(van Lat.: causa) of oorzakelijkheid is het oorzaak-zijn van de oorzaak. Oorzaak is de eerdere (oer-) zaak, d.w.z. het zijnde dat de werkelijke grond of reden is waarom een (ander) zijnde werkelijk is zoals het is.
Het duidelijkst is voor ons deze causale betrekking in het menselijke handelen dat een wijziging aanbrengt in de ons omringende wereld; ook de causale invloeden van de dingen der wereld op het menselijke lichaam en zelfs op het menselijke kennen en streven zijn een ervaringsgegeven. Vervolgens kan ook de onderlinge beïnvloeding van de beneden-menselijke zijnden redelijk niet worden ontkend, al is niet onmiddellijk duidelijk in welke mate in het regelmatige verloop van het natuurgebeuren een bijzonder effect aan een bijzonder zijnde als zijn oorzaak moet worden toegeschre- ven; er is een aaneenschakeling van causaliteit, die we niet volkomen vermogen te overzien.In het algemeen moeten we zeggen dat een zijnde, dat een volkomenheid bezit, deze volkomenheid door oorzakelijke beïnvloeding aan een ander zijnde kan mededelen; het volkomene is oorzaak. En dat ieder zijnde, dat wel een volkomenheid bezit, maar deze niet „door zijn wezen” (en in volheid) „is”, doch „door deelhebbing” „heeft”, deze volkomenheid bezit in afhankelijkheid van een oorzaak (en dus „gevolg” is). Het kan immers in dit geval niet in zichzelf de werkelijke grond hebben van zijn feitelijke volkomenheid.
Omdat nu elke volkomenheid in laatste instantie een wijze van „te zijn” is, is „te zijn” de volkomenheid bij uitstek: naar de mate dat iets „is”, is het volkomen. Daarom is al wat is, naar de mate dat het is, oorzaak, zodat het veroorzaken een transcendentele volmaaktheid is. Doch ook het veroorzaakt worden is een verhouding die niet beperkt mag worden tot het stoffelijke (tijd-ruimtelijke) worden, noch zelfs tot de verhoudingen der eindige zijnden onderling. Het overstijgt stoffelijkheid, is geen categorie van de ervaringswereld alleen.
Dit moet in het causaliteitsbeginsel worden uitgedrukt, dat dus niet enkel mag luiden: al wat zich begint te bewegen in de tijd, of al wat in overgang is, of al wat ontstaat, heeft een oorzaak. Neen, ook het boventijdelijke, mits het in zichzelf eindig is, is veroorzaakt. Het beginsel moet luiden: al wat op een of andere wijze is, maar deze (zijns) volkomenheid niet „door eigen wezen” (identiteit) is, doch „door deelhebbing” (participatie) heeft, is onder het opzicht van die volkomenheid veroorzaakt.
Zo opgevat, is het causaliteitsbeginsel ook geldig voor de ervaringswereld in haar geheel, ja zelfs voor alle eindig zijnde als zodanig, daar de zijns-volkomenheid door geen enkel eindig zijnde en ook niet door het eindig zijnde in zijn geheel wordt uitgeput. Er is dus geen identiteit tussen (eindig) zijnde en zijn, maar deelhebbing van (eindig) zijnde aan zijn. Gevolgelijk is er oorzakelijkheid; en de oorzaak van het eindige zijnde als eindig zijnde transcendeert de eindigheid.
Causaliteit, opgevat als metaphysische afhankelijkheidsverhouding, omvat niet enkel wat we gewoonlijk in engere zin er onder verstaan: de werk-oorzaak. Ook de doel-oorzaak (zie Finaliteit) en de beeld-oorzaak (exemplariteit) worden er onder in eenheid begrepen. j. p.