(de zoon van Beor), een niet-Israëliet, wordt volgens Num. 22-24 in staat geacht machtswoorden, zoals vervloekingen en zegeningen, uit te spreken, die hun doel niet missen. Hij draagt als bijnaam „de man met het het geopend oog” (24 : 15) en is bereid zijn woorden voor geld te verkopen aan Balak, de koning der Moabieten . Deze eist van hem vervloekingen over Israël, dat bij zijn doortocht van Egypte naar het beloofde land de grenzen van zijn gebied nadert.
Wanneer Balaäm zich op weg bevindt wordt hij tegengehouden door de engel des Heren. Na de uitspraak, dat Balaäm slechts de woorden mag verkondigen, die de engel des Heren hem zal ingeven, gaat de tocht verder.
Van zijn vier zegespreuken over Israël is vooral de laatste bekend, waarin hij een „ster uit Jacob” en een „scepter uit Israël” aanschouwt: beide symbolen voor de onoverwinnelijke koning „op het einde der tijden”.Balaäm wordt verder nog genoemd in Num. 31 : 16, 2 Petr. 2 : 15-16, Judas 11 en Openb. 2 : 14-15, als hét type van de dwaalleraar: zoals Balaäm de kinderen Israëls trachtte te verleiden, zo staat het ook met de ketterse leer der Nicolaïeten.