(Gr.: atitos, zelf, en nomos, wet) geeft in het algemeen aan dat een zijnde in zichzelf zijn wet heeft, in tegenstelling tot heteronomie (Gr.: heteros, de ander). In juridische zin is een gemeenschap (staat) autonoom, die zelfbestuur heeft.
Een wetenschap is autonoom in zover ze naar terrein en methode van onderzoek niet afhankelijk is van een andere wetenschap, hetgeen echter een zekere onderschikking wat haar uitgangspunten en vooronderstellingen betreft niet uitsluit. De kunst is autonoom in zover zij gehoorzaamt aan wetten, die haar als zodanig eigen zijn.Vooral echter wordt de term autonomie gebezigd om aan te geven dat de mens in zedelijk opzicht zichzelf tot wet is. Dit geeft gemakkelijk aanleiding tot misverstand. Verstaat men de zedelijke autonomie in Kantiaanse zin, dan bedoelt men er mee dat het zedelijk handelen goed is naarmate het voortkomt niet uit motieven van voor- of nadeel, loon of straf, sympathie of antipathie, maar alleen uit het motief van het goede als goede, liever nog uit de plicht als plicht: de op zichzelf gestelde zuivere (goede) wil is de enige norm der zedelijkheid. De gedachte aan te realiseren objectieve waarden (een materieel a-priori) is hier geheel uitgeschakeld. Wanneer daarentegen soms in christelijke en katholieke opvatting van zedelijke autonomie gesproken wordt, bedoelt men er door aan te geven dat de mens naar zijn volledige „natuur” (als redelijk, maar tegelijk ook in een hiërarchische orde van zijnden geplaatst wezen) zelf onmiddellijke en naaste norm is van het zedelijk handelen: want die daad is zedelijk goed, waardoor de mens in vrije beschikking meer „zichzelf” wordt, meer wordt wat hij naar waarheid reeds in aanleg is. Daar de menselijke natuur echter een niet door de mens zelf gestelde maar geschapen natuur is, die in zichzelf uiteindelijk gericht is op God als laatste doel, kan de mens in zijn zedelijk handelen ook heteronoom genoemd worden, want God als laatste doel is de uiteindelijke en laatste norm van zedelijkheid.
Naarmate de mens sterker in gemeenschap treedt met Hem, die mij meer intiem is dan mijn eigen binnenste” (en dus niet als een „buitenstaander” tegenover mij staat), komt hij juist meer „tot zichzelf”. De katholieke leer over de menselijke vrijheid-in-gebondenheid kan daarom het best als een „heteronome autonomie” verstaan worden; deze betrekkelijke autonomie is scherp te onderscheiden van de absolute in Kantiaanse zin.
De christelijke moraal leert dus dat de zedelijk goede daad wezenlijk een vrije daad is, die wordt gesteld overeenkomstig een eigen gewetensuitspraak, doch dat deze uitspraak slechts verantwoord is, wanneer zij zich richt naar Gods wet zoals de mens deze kan aflezen uit de gegeven werkelijkheid of verneemt in Gods Openbaring (theonomie). Soms verstaat men echter onder theonomie dat de goedheid van het handelen afhangt van de overeenkomst met Gods. wil, waardoor het zedelijk goed of slecht zijn van een daad bepaald wordt, onafhankelijk van de aard der handeling. Deze extreme vorm van theonomie is onaanvaardbaar. J. P./A. V. R.