o. (-en; —je) [sluiten I 1]
A.
I. Eig.
1. Algm. toestel om iets te sluiten : het van een deur, ➝ kist, koffer, lade; een met een sleutel sluiten; een zichzelf sluitend -; hang-, knip-, letter-, nacht-, veiligheidsslot; de deur is op -; sluit de huisdeur op het -. Gez. achter -, goed bewaard, opgeborgen; achter - en grendel zitten, in de gevangenis zitten; een links, rechts -, dat gesloten wordt door de sleutel naar links of rechts te draaien ; een op iemands mond leggen of een vóór iemands mond hangen, hem het zwijgen opleggen; een op zijn mond leggen, weten te zwijgen; iemand achter - en grendel zetten, in de gevangenis ; van zijn, niet gesloten zijn.
2. Inz.
a. knip om iets te sluiten : een bijbel, missaal, kerkboek, album met zilveren -en.
b. knop om een halsketting of armband te sluiten.
c. hartklep : het van een pomp.
II. Metf. [van I 1] inrichting aan een vuurwapen die de ontsteking veroorzaakt : het van een geweer. B.
1. deel van een klooster dat voor leken gesloten, ontoegankelijk is.
2. a. afgesloten, versterkte burcht, kasteel: een adellijk -; ridder-, roofslot. Syn. ➝ burcht,
b. Algm. burcht, kasteel: het-ligt rondom in ’t water.
Enc.
Het slot van een deur werkt als volgt. Wanneer de baard van de sleutel tegen P draait, wordt dit stuk opgeheven en de tand van F komt terecht in een van de drie inkepingen 1, 2, 3, waardoor de schieter meer of minder uit de kas van het slot schiet.