I. * bezittelijk vrnw. van de 1ste persoon :
1. bijv. vader; is dat geld;-! uitroep bij een afslag, dat men de koop toeslaat; te(n) -ent, te mijnen huize. Sym. me, m'n.
2. zelfst. : het - en het dijn. Gez. de -, mijn geliefde, mijn vrouw; de -en, mijn gezin, mijn lieden; het -e. wat mij toebehoort.
II. v. (-en) [mijn roepen bij een openbare verkoping] plaats waar bij opbod of afslag in 't openbaar wordt verkocht : naar de gaan; ter brengen; boter-, eier-, vismijn. III. persoonlijk vrnw. 2de naamval van ik : ik moet het om -s zelfs wil doen; zij zijn -s gelijken; gedenk, ontferm u -er.