('huis)
A. (hield huis. heeft huisgehouden)
1. het huis besturen, regelen : zuinig -; er is geen huis met hem te houden, hij is lastig van humeur.
2. te werk gaan : de vijand heeft daar vreselijk huisgehouden.
B. o. (-s; -tje)
I. Eig. het huishouden (1), bestuur van het huis : de dochter neemt het waar; handig in het -; voor mama het doen; -tje spelen; men heeft uitgerekend dat men in een uitgeeft 57% aan eten, 18% aan kleding, 13% aan meubilering, 5% aan verlichting en verwarming en de rest aan hygiënische, morele en ontspanningsbehoeften; een van Jan Steen, een haveloos, slordig huishouden.
II. Metn.
1. gezin : een groot hebben; een huis bewoond door drie -s.
2. huisraad : zijn wordt voor schuld verkocht.