(ar’tikəl) o. (-en, -s; -tje) [Fr. < Lat. articulus, geleding] elk der leden die met elkaar een geheel uitmaken nl.
1. een der leden van een wet, een overeenkomst enz.: het Burgerlijk Wetboek bestaat uit meer dan 2000 -en.
2. geloofspunt: de 12 -en des geloofs
3. opstel in krant, tijdschrift, woordenboek enz.: -en schrijven.
4. a. [elk der waren die samen een prijs koerant uitmaken] koopwaar: handels-: in sport-, toiletartikelen reizen; dankbaarheid is een dat uit de mode is.
b. Uitbr. zaak van dagelijks gebruik: op de tafel lag zeep, naast enige andere -en.
5. [is, als ’t ware, het eerste lid van het woord dat het bepaalt] Taalk. lidwoord.