(antisi'pa:si) v. (-s)
I. Eig, het anticiperen inz.
1. (1) vooruitneming.
2. (2) het vooruitlopen: bij betalen, vóór de vervaltijd.
3. (3) het vooruitbetalen: bij innen.
4. (5) Recht, het vroeger doen plaats hebben van een dagvaarding.
II. Metn. [van I 4] Recht, recht van de verweerder, een dagvaarding vroeger te doen plaats hebben.