('ankər) o. (-s; -tje) [Lat. ancora)
I. Eig. ijzeren werktuig bestaande uit een rechte staaf en twee armen met haken, om een ➝ schip of ➝ ballon vast te leggen: het (uit)werpen, laten vallen, lichten, verliezen; ten of voor komen, gaan; ten of voor leggen, liggen; het is het zinnebeeld der hoop; parapluanker. Gez. ergens zijn gooien. (uit)werpen, er zijn intrek nemen; het katten, aan het zware anker een lichter anker bevestigen tegen het doorgaan; het schip rijdt voor zijn -, wordt, bij het voor anker liggen, heen en weer geslingerd; krabbend -, meeslepend anker dat het drijvend schip bedwingt; van zijn afgeslagen worden, drijven, spoelen, door de wind van zijn anker afraken; voor zijn laatste liggen, het slecht maken; zijn kappen, zich snel uit de voeten maken; zijn lichten, heengaan. -
II. Metf. [wat tot bevestiging dient]
1. Bouwk.
a. ijzeren houvast waarmede de uiteinden van een balk in de muren worden bevestigd.
b. ijzeren klauw ter verbinding van hardstenen blokken.
2. weekijzeren sluitstuk van een ➝ magneet of een dynamomachine: een magneet door het sluiten.
3. ankervormig stuk ijzer in een uurwerk waarvan de armen tussen het schakelrad ingrijpen.