Gods eigennaam is in de bijbel JHWH, een naam die in het nabijbelse jodendom voor onuitsprekelijk werd gehouden en die slechts eenmaal per jaar, op Grote Verzoendag, door de hogepriester in het heilige der heiligen van de tempel werd uitgesproken, waarschijnlijk als Jahweh. Ook als de priesters het volk in de tempel zegenden mochten zij de heilige naam gebruiken.
Alle anderen spraken in plaats daarvan van Adonai (= mijn Heer). Aan de heilige Godsnaam werden, juist vanwege het mysterie waarmee hij omhuld werd, bijzondere krachten toegekend. Tal van verhalen over de soms vernietigende kracht van de Godsnaam, indien uitgesproken, circuleerden. Precies daarom werd deze naam, meestal in de vorm Jao, door vele heidense magiërs in hun toverformules gebruikt.Maar in het jodendom werden juist substituten voor de Godsnaam ontwikkeld; behalve Adonai gebruikte men als Godsaanduiding ook Ha-sjem (de Naam), Ha-qadosj baroech hoe (de Heilige, geprezen zij Hij), Ribbono sjel ‘olam (Heer der wereld), Sjechina (de aanwezigheid), Ha-maqom (de plaats), Gevoera (de macht), Ha-sjamajim (de hemelen) e.d. Voor het schrijven van de heilige Godsnaam werd in sommige handschriften nog het archaïsche paleo-Hebreeuwse schrift gebruikt, lang nadat dat in onbruik was geraakt. Huiver de Godsnaam uit te spreken en speculaties over de kracht ervan leidde ook tot hypostasering van de naam (in vroegchristelijke kring werd Jezus soms als Gods vleesgeworden Naam gezien).