Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Wybout Ripperda

betekenis & definitie

WYBOUT RIPPERDA. 't Lust ons, deezen dapperen Vaderlander, en diens bedrijf, bij eene zeer gewigtige gelegenheid gehouden, in een afzonderlijk Artikel van ons Woordenboek te vermelden, niettegenstaande wij slegts eene enkele daad van hem vermeld vinden; welke, evenwel, mogen wij, bij hoogstwaarschijnlijke gissing vaststellen, veele andere, van gelijken stempel, ten gevolge zal gehad hebben.

Van geboorte was hij een Fries, doch hadt zich, met der woon, na Haarlem begeeven. Hier bekleedde hij den post van Overste der Stad; in den jaare 1572, wanneer deeze Stad met een beleg door de Spanjaards wierdt bedreigd. Eer nog dit beleg ondernomen wierdt, toonde zich de Wethouderschap genegen, om, door onderhandeling, den dreigenden storm, met den schrik, te doen overdrijven. Don FREDERIK, Zoon des Hertogs VAN ALVA, bevondt zich te Amsterdam. Derwaarts vertrokken, volgens keuze der Haarlemsche Vroedschap, Jonkheer CHRISTOFFEL VAN SCHAGEN, DIRK DE VRIES, Oud-Burgemeester, en Mr. ADRIAAN VAN ASSENDELFT, Pensionaris, om met den Spanjaard in onderhandeling te treeden. RADBOUT RIPPERDA hadt hier van de lucht niet gekreegen, of een vuur van edel misnoegen, over deezen flaauwhartigen stap, ontvlamde in zijnen boezem, en wierdt hij voorts te raade, eenen maatregel te beraamen, welken hij dienstig oordeelde, om de uitwerkzels van het bedrijf der Wethouderschap te verijdelen.

WIBOUT erkende de oppermagt des Volks, en stondt in het gevoelen, op de onvervreemdbaar Regten van den Burger gegrond, dat, zonder diens bewilliging, geen verbond of afspraak, door de tijdelijke Bestuurders aangegaan, eenige kragt of gezag heeft. Hij kende, daarenboven, de trouwloosheid van den Spanjaard; de ervarenis hadt hem geleerd, hoe deeze de heilige verbintenis van den Eed voor een spel aanziet, wanneer hij, meer bij het schenden dan bij het houden van zijn woord, zijne rekening kan vinden.

Tegen twee uuren naa den middag de Schutters en andere Burgers van Haarlem, in den Nieuwen Doele hebbende bij een geroepen, en jonkheer LOUDESLOV VAN BREDERODE, den Schout ADRIAAN VAN DORT, nevens eenen GERRIT STUYVER, verzogt tot het bijwoonen der Vergaderinge, deedt hij aldaar eene aanspraak tot de zamengevloeide menigte, waar in het Vaderlandsch hart zich ontlastte in eene taal, vol van edele grootmoedigheid.

’t Zij ons geoorlofd, den wakkeren Overste door den mond van den Ridderlijken Drost en Historieschrijver PIETER CORNELISZOON HOOFT, op dit papier te doen spreeken. In de vastgespierde taal luidt die Rede aldus: “Het waar, manhafte Burghers, uwer vroomheit en deftigheit te kort gedaan, zoo ik u pooghde t’onderrichten, wat het in heeft, den vloek Gods, tot borghe van menschen belofte, te stellen. En 't is zoo wel den minste als den meeste bekent, hoe pleghtigh de Majestraat deezer steede gezwooren heeft, in geen’ handeling met den Spanjaardt te treeden, buijten weeten van mij en de zeeven Hoofthopluijden. ‘T heeft haar echter gelieft, zonder ijemandt van ons te kennen, in een stuk, daar billijk ’t gevoelen der gansche gemeente op te hooren stond, gezanten ter sluijk uit te schikken, en vergiffenis van plichtpleeghing te verzoeken. Ende blijkt nu hoe loslijk men luijden bouwt, die, met schoorvoeten, tot de goede zaake geschreeden zijn: dewijl zij hunnen grondt oopenbaaren, en met vollen run naa den vijandt toejaaghen, zoo ras maar als zijn trom, op ’t uijterst onzer grenzen gehoort wordt. Jonker CHRISTOFFEL, Burgermeester DE VRIES, en VAN ASSENDELFT zijn heenen, om der Spaansche opgeblaazenheit te voet te vallen, zich vroedtmaakende zulk een’ hoomoedt, met smeeken, te vellen. Zoo onze lot meebrengt, die eeuwe te leeven, daar men den eedt voor spel houdt, en zoo lichtveijrdelijk de schup geeven magh aan verbondt, met Stadthouder en Staaten gemaakt; ten minste moesten zij huijn’ eijghe welvaart niet vergeeten hebben, nochte wat die van Mechele, Zutven, Naarde weedervaaren is.

Maar (dus vervolgt de Overste WYBOUT) men brengt fraije brieven van d’Amsterdammer Wethouders, en den Pastoor van’t Bagijnhof te voorschijn, die de middelen in de mouw hebben, om wolven in lammeren te veranderen, en van oovervloedighe genaade, en goedertierenheit, opgeeven. Voorwaar, (dus gaat de Overste voort) is ’er ijemandt zoo zinneloos, die zich dien hoonigh laat om den mondt smeeren, en zich daar aan vergaapen kan, in mij zal ’t niet koomen, dat men zich vaijligher op het zeggen van d’Amsterdamsche lijfeijghens des dwingelands, oft op een’ verloopen paap, magh verlaaten, dan op het woordt van ROMERO, daar zich de Naarders meê bewaart waanden. Beijdt: (zo luidde zijne opbeurende waarschuwing) beeter, in ’t betrachten van eer en eedt, tot den uitersten snikaadems, tot de laatste drup bloeds, voor de vrijheit der steede, gevochten; dan zich willigh in slaavernij geworpen, en de verfoeijde ziel, onder duijzenderleij dartelheit, hoon, en quellaadje der „ Spaansche moedwil, verlooren. Dit (dus besloot de Overste) dit is 't opzet van een’ Vries. Hollandt plagh ook mannen te fokken; en mij verlangt te hooren, hoe 't de Haarlemmer harten verstaan.” Geene woorden in de lucht gesmeeten waren deeze van den dapperen en vrijen Fries. “Deeze", opdat wij, nogmaals met de woorden van den Drossaart, de uitwerking der aanspraake op de zamengekoomene gemeente voordraagen, “deeze, en gelijke reedenen zette hij met brandende ooghen, stijve kaaken, om ’t eijnde der zaale te beroepen, derwijze, uit, dat ook de vroeden en achterdochtighen, ten hooghste ontroert werden: en ’t meeste deel, luijder stemme, verklaarde, gereedt te zijn, hals, haave, voor de Vrijheit des Vaaderlands, onder zoo rustigh een’ Ooverste te waaghen. Naa ’t welke, aangenoomen met dankbaar en heughlijk gelaat, elk, ontslooten door beweeghenis, den anderen tot stantvastigheit aantrooste; en de zaamening scheijdde.” Gewisselijk zal de Overste WYBOUT, geduurende het beleg, waar mede Haarlem, kort daar naa, benaauwd wierdt, proeven van dapperheid, zijner taale waardig, gegeeven hebben.

Tot ons leedweezen, onder het stilzwijgen der Historieschrijvers, kunnen wij ’s Mans heldendaaden niet bij de stukken opnoemen. Ook kan hij, in de verdeediging der Stad, een spoedig einde van zijn leeven gevonden hebben.

Zie P. C. HOOFT, Nederl. Historien, B. VII. bl 293, 294.

< >