Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

Wolfert van Borselen (zoon van Frank)

betekenis & definitie

In het Zevende Deel onzes Vaderlandschen Woordenboeks de Geslagttafels der oudadelijke VAN BORSELENS hebbende medegedeeld, gaven wij, met een, eenig berigt aangaande zommigen van deszelfs leden, onder andere van den nu genoemden Heere WOLFERT. Van wegens 's Mans vermaardheid in de vroegere geschiedenissen onzes Vaderlands, hebben wij noodig, immers niet ondienstig geoordeeld, zijne voornaamste leevensbijzonderheden een weinig uitvoeriger, dan ter aangeweezene plaatze is geschied, te verhaalen.

Heer WOLFERT VAN BORSELEN was de Zoon van FRANK, Tienden Heere van Borselen. Eenig misnoegen tegen Graaf FLORIS DEN V hebbende opgevat, en daarnaa ten Lande zijnde uitgeweken, keerde hij, egter, eerlang, te rug, en vertoonde zich, eens en andermaal, met den Graave, en wel inzonderheid zeer plegtiglijk, op den eersten Mai des Jaars 1296. Niet zeer opregt, intusschen, aan de zijde van Heere WOLFERT, moet deeze Verzoening geweest zijn. Want als Heer JAN VAN KUIK, een bijzonder misnoegen tegen Graaf FLORIS opgevat, en een vast besluit, om hem te bederven hebbende opgevat, ter volvoeringe van zijn ontwerp verscheiden Edelen des Lands tot zijn ontwerp zogt over te haalen, leende Heer WOLFERT gretige ooren aan dit verzoek; zelf zoude hij een der hoofden der Zamengezworenen geweest zijn. Of hij bij het vermoorden van Graave FLORIS tegenwoordig geweest zij, vinden wij niet vermeld. Dat hij daar aan niet handdaadig geweest is, dunkt ons onwaarschijnlijk, naardien wij elders vinden aangeteekend, dat hij, zints het jaar 1289, zich meestal buiten ’s Lands, immers niet dan in stilte binnen deeze Landen heeft onthouden. In de onderscheidene bijeenkomsten der Edelen, te Bergen op den Zoom en te Kameryk gehouden, ter beraaminge van het plan des moords, zou hij verscheenen zijn, en aldaar zijnen raad hebben medegedeeld.

Maar zo ras was Graaf FLORIS niet in hegtenis genomen, en de maare daar van hem ter ooren gekomen, of Heer WOLFERT keerde te rug van zijne uitlandigheid, met oogmerk, om met de onlusten, welke Holland en Zeeland dreigden, zijn voordeel te doen. Terwijl hij zich nog buiten ’s Lands onthieldt, hadt hij, meermaalen, om zijne heerschzuchtige oogmerken te bereiken, zich van de hulp der Graaven van Vlaanderen bediend. Met eene gelijke bedoeling wilde hij nu het zelfde hulpmiddel te baate neemen. Hij vervoegde zich te Dordrecht. Hier den Stedelingen hebbende diets gemaaktt hoe ’er zich zeer veel waarschijnlijkheids vertoonde, dat de Vlamingers eenen vijandlijken inval zouden willen onderneemen, zogt hij hen eerst te overtuigen van de noodzaaklijkheid, om met allen mogelijken spoed dit opzet, immers de uitvoering daar van, te verhinderen. Aan zijne redenen vondt hij bij de Dordrechtenaars geopende ooren, gelijk ook aan zijnen voorslag, om twee Koggen uit te rusten, van manschap, krijgsnoodwendigheden en mondbehoeften rijklijk voorzien, en het bewind daar over aan hem op te draagen. Met deeze magt stak hij over na de stad Veere, in het Zeeuwsche Eiland Walcheren. In de eerste plaats was zijn oogmerk, om zich, met de verzamelde magt, tegen de aanhangers van Graave FLORIS in Zeeland, en, dienvolgens, tegen zijn eigen vijanden, in veiligheid te stellen.

Lijfsbeboudenis, in zijn Vaderland, was, intusschen, niet het eenig doelwit van Heere WOLFERT VAN BORSELEN. Veel wijder strekten zijne bedoelingen. Doch om deeze te volvoeren, hadt hij meer magts noodig. Om deeze te bekoomen, begaf hij zich, eerlang, na Vlaanderen, met oogmerk om bij Graave GUY aanzoek te doen om den verlangden onderstand. Verneemende dat de Graaf daartoe niet ongenegen was, ging Heer WOLFERT nog verder. Hij bewoog den Vlaming tot het doen van eenen inval in het Eiland Walcheren, waar omtrent hij, onlangs, te Dordrecht, den schijn van zo groote bekommering hadt vertoond.

Er is ’er, die van meening zijn, dat deeze onderneeming, met overleg en goedvinden van den Engelschen Koning EDUARD, ontworpen en beslooten was. Hoe ’t zij, het leedt niet lang, naa de gemaakte afspraak, of de Graaf van Vlaanderen stak, in eigen persoon, na het Eiland Walcheren over. Hier sloeg hij het beleg om Middelburg. Heer WOLFERT VAN BORSELEN boodt hem daar toe de behulpzaame hand, door het leggen van eenen Dam in de Arne, bij de Sterkte Martier; dit diende om de Stad te benaauwen, en den belegerden allen toevoer van mondbehoeften en krijgsnoodwendigheden af te snijden. Van elders is bekend, dat BORSELENS ontwerp thans geenen voortgang hadt. Door de komst van JAN VAN AVENNES wierdt het beleg van Middelburg opgebroken.

Onder dit alles bevondt zich JAN DE I, Zoon en Opvolger van den vermoorden Graave FLORIS DEN V, in Engeland, alwaar hij met eene van ’s Konings dogteren in het huwelijk was getreeden. Niet lang naa de tijding van zijns Vaders dood stak hij herwaarts over; doch landde te Veere; van welke Stad, als mede der naastgelegene landerijen, BORSELEN thans Heer was. Hij bevondt zich, bij ’s Graaven aankomst, binnen die Stad. Deeze, om zijne jongheid, nog onbekwaam zijnde tot het vasthouden der teugels van het Graaflijk bewind, diende de Voogdijschap thans tot een veel gerugt makenden twistappel. JAN VAN AVENNES, onder anderen, zogt zich dezelve toe te eigenen. WOLFERT VAN BORSELEN, intusschen, zag zich zo dra geenen meester van den persoon des jongen Graafs, en van de Engelsche Scheepsmagt, welke hem hadt overgevoerd, of hij stelde alle zijne poogingen te werk, om zich van de Voogdijschap te verzekeren, en AVENNES het Land te doen ruimen, of, indien zich daartoe eene voegzaame gelegenheid mogt aanbieden, in hegtenis te neemen.

Tot dit laatste scheen hem, eerlang, de kans niet ongunstig te staan. AVENNES, ter ontwijkinge van het gevaar, welk hem dreigde, beslooten hebbende, zich na Henegouwen te begeeven, waar van hij Graaf was, liet vooraf den jongen Graave verzoeken om bij hem te koomen, op dat hij hem rekenschap van zijn bewind doen mogt. In antwoord hier op ontboodt hem de Graaf, of liever BORSELEN op 's Graaven naam, bij zich op het Eiland Schouwen, mids het geleide, welk hem verzelde, geene honderd man zou bedraagen. Door een tijdig vertrek ontweek AVENNES de geleide laagen. Men vindt aangeteekend, dat Heer WOLFERT, om JAN VAN AVENNES het ontkoomen ondoenlijk te maaken, wel vijfduizend guldens hadt gespild, om de wegen alomme met manschap, en de stroomen met vaartuigen te bezetten, welke op hem moesten passen.

De Henegouwer was niet vertrokken, of Heer WOLFERT, nu de handen ruim hebbende, wist alles naar zijnen zin te schikken. ’Er wierden, inderdaad, eenige Hollandsche en Zeeuwsche Edelen, en ook eenige Engelsche Heeren, tot ’s Graaven Raaden benoemd; doch de kiem des bewinds bleef in handen van VAN BORSELEN, die al wat hij begeerde, in den Raad wist door te drijven.

Ten blijke van den overheerschenden invloed, welken hij op den geest van den jongen Graave oeffende, kan, onder andere, dienen, zeker Geschrift, welk hij van hem wist te verkrijgen. Men zoude het eene Akte van Konsulentschap kunnen noemen. Plegtig en onder eede verbondt zich Graaf JAN bij dat Geschrift, "in alles den raad van Heere WOLFERT te zullen opvolgen, en hem te beschermen, indien hem hierom, of omdat hij zich tegen de Moorders van Graave FLORIS aankantte, eenig leed overkwam, mids Heer WOLFERT, van zijnen kant, beloofde, den Graave altoos naar zijne beste kennis te zullen raaden. Dit zoude duuren, tot op den tijd dat de Graaf den ouderdom van volle vijfentwintig jaaren zou bereikt hebben." Dit Geschrift, 't welk nog in weezen, en door den Hoogleeraar MATTHAEUS, in zijne Analecta, is in ’t licht gegeeven, was geteekend op den dertigsten van April des Jaars 1297, op het Slot Nyenrode, nog heden bekend en in weezen, aan de rivier de Vegt, bij het Stichtsche dorp Breukelen.

Met zulk eene veelvermogende hulp gedekt, stelde nu Heer WOLFERT VAN BORSELEN zijner heerschzucht geene paalen. Niet slegts wierp hij zich op tot de hoogstgeduchte magt van hoofd van ’s Graaven Raad; maar hij gedroeg zich, eerlang, als of ’er buiten hem geene leden van den Graaflijken Raad aanweezig waren. Zo geheel en volkomen vloog de jonge Graaf zelve van zijne hand, dat hij hem, door het gantsche Land, met zich heenen voerde, en deedt beveelen, teekenen en zegelen, al wat hij goedvondt. Om daar toe de handen dies te ruimer te hebben, maakte hij eenen aanvang, met nu den eenen, dan den anderen Edelman buiten de gewigtigste onderhandelingen te sluiten, en voleindigde zijn eerzuchtig ontwerp, door den eenen naa den anderen Heer buiten ’s Graaven Raad te zetten. Edellieden van geen minder aanzien en vermogen, als Jonkheer DIRK VAN BREDERODE en JAN VAN RENESSE, Baljuw van Zuidholland, behoorden onder de geenen, welken Heer WOLFERT aldus den voet wist te ligten. Den laatstgemelden van eenen aanslag tegen den persoon van Graave JAN hebbende weeten verdagt te maaken, bewerkte hij, vervolgens, dat tegen hem een vonnis wierdt geveld, 't welk hem het Land ontzeide.

Nevens de heerschzucht paarde Heer WOLFERT de geldgierigheid. Naa den geheelen kiem der Regeeringe aan zich te hebben getrokken, wist hij daar van zich meesterlijk te bedienen, om zich zelven en zijn geslagt met schatten te verrijken. Aldus verzon hij het middel, door eene huwelijksverbintenis, welke hij zelve aanging met de Vrouwe van Voorne, en door eene andere echtverbintenis, welke hij tusschen zijne Dogter uit een voorgaand huwelijk en den Zoon der Vrouwe van Voorne bewerkte, die Heerlijkheid in zijn Geslagt over te brengen. Naa alvoorens den Graave het vonnis van verbeurdverklaring te hebben doen vellen over verscheidene adelijke goederen, deedt hij, vervolgens, eenigen dier goederen aan zich zelven opdraagen. De aanzienlijke Landen van Woerden en Benskoop behoorden onder de dus aangewonnene bezittingen. Om zich in het bezit der eerstgenoemde Heerlijkheid te handhaaven, deedt Heer WOLFERT, ten Noorden van den Rhijn, tusschen Woerden en Harmelen, eenen Burgt of Kasteel aanleggen. Volgens zommigen zou men, nog heden ten dage, van de Graften deezes Kasteels nog de overblijfzels vinden.

Van de zeer verderflijke uitwerkzelen eens onbepaalden invloeds van eenen Gunsteling op het hart van den Vorst en op de belangen van den Staat, leveren de Geschiedenissen een aantal der onlochenbaarste voorbeelden. De jonge en onervarene Graaf vermeerderde, door zijn eigen, het getal deezer voorbeelden. PHILIPS, Koning van Frankrijk, voerde thans den oorlog tegen GUY van Vlaanderen. Bijkans gelijktijdig deeden beiden aanzoek bij den Graaf, om zich met ieder van hun te verbinden. Hadde men aan het gevoelen der meeste Raaden het oor geleend, zou het aanzoek van PHILIPS de overhand gehad hebben, als meest strookende met de belangen van den Lande. Ongelukkig hadt Heer WOLFERT, tegen den Franschen Koning, eenig misnoegen opgevat. Thans den kant schoon ziende om zijnen wraaklust te koelen, bewoog hij den Graaf, om de zijde van den Vlaamschen Graave te kiezen, en, in eigen persoon, ter zijner hulpe, den togt na Vlaanderen aan te neemen. Door de tusschenkomst van ’s Graaven Schoonvader, Koning EDUARD van Engeland, wierdt, eerlang, de peis getroffen.

Geduurende de afwezigheid van Graave JAN, hadt Heer WOLFERT, met den Bisschop van Utrecht, een Verdrag van Vrede getroffen; 't welk, naa de wederkomst van den Graave uit den Vlaamschen krijg, door deezen wierdt bekragtigd. VAN BORSELEN hadt niet verzuimd, daar bij zijn eigen bijzonder voordeel te behartigen. Doch deeze vrede was van korten duur. De Bisschop hadt berouw van ’t geen hij hadt beloofd, en maakte zich gereed om de Hollanders, van nieuws, te beoorloogen. Heer WOLFERT hadt hier van niet de lucht gekreegen, of hij wist een verdrag te bewerken met DIRK VAN HERLAAR, Heere van Ameide, waar bij deeze zich verbondt, Graave JAN, tegen den Utrechtschen Bisschop, te zullen bijstaan. Daarenboven riedt BORSELEN den Graave, dat men zich van het Slot te Ysselstein, op de grenzen van Utrecht gelegen, behoorde te verzekeren.

Niet vrugtloos was deeze raad. Graaf JAN deedt terstond Heirvaart beschrijven, en het Slot belegeren. Door de kloekmoedigheid van Vrouwe BAARTE, de dappere en kundige Echtgenoote van GYSBRECHT VAN YSSELSTEIN, welken het Slot toebehoorde, doch die zich thans aldaar bevondt, wierdt het Slot een jaar lang verdeedigd. Naa verloop van hetzelve ('t was in den Jaare 1298) viel het den Graave in handen; die het voorts, op des zelfs verzoek, aan Heere WOLFERT opdroeg.

Wankelende en onvast is altoos de stand des Gunstelinge van eenen Vorst. Veelen, die hem omringen, zomtijds niet eerlijker van hart dan hij zelve, zijnen gelukstaat met een jaloersch oog beschouwende, bespieden zijn gedrag met duizend oogen, en verzuimen niet, 't geen zij daar in berispelijks ontmoeten, aan den dag te brengen, en zomtijds bij vergrooting uit te meeten. Niet onwaarschijnlijk zal iet diergelijks, ten aanzien van Heere WOLFERT, hebben plaats gehad, om zijn verderf te bewerken. Daarenboven hebben wij reeds gezien, hoe hij, omtrent de middelen ter vermeerderinge van zijn aanzien en vermogen, niet zeer naauwgezet was.

De Koophandel van Holland en Zeeland, hoewel in zijnen leeftijd op verre na niet zo uitgebreid als in laatere tijden, begon, nogthans, mede zeer aanmerkelijk te bloeien. In een handeldrijvend Gewest is de vaste waarde der Geldspecien een stuk van de hoogste aangelegenheid. In het sluiten van koop en verkoop ligt 'er den handelaar grootlijks aan gelegen, dat de geboodene of bedongene prijs worde afgemeeten naar eenen maatstok, welke zekere bestendigheid bezit, en niet, naar het grillig goeddunken, langer of korter kan gemaakt worden, naar gelange de persoon, welke zich daartoe het vermogen aanmatigt, zulks mag geraaden vinden.

Heer WOLFERT, intusschen, veelligt op den vasten grondslag der gunste, in welke hij bij den Graaf stondt, zich verlaatende, hadt, op zijn gezag, zich verstout, merkelijke verandering in de Munt te maaken. Groot nadeel leeden hier door zeer veele handeldrijvende lngezeetenen, en ontstondt hier uit, in verscheiden Steden, tegen hem een zo hooggaand misnoegen, dat men hem, tot loon zijner euveldaaden en wederregtelijkheden, eenen wreeden dood waardig oordeelde.

Men verkreeg, ten langen laatste, hierin zijnen wensch. De gelegenheid en de omstandigheden, welke Heere WOLFERT VAN BORSELEN ten val en aan een rampzalig einde bragten, vinden wij aldus verhaald:

Dordrecht hadt, zo wel als andere Steden, bij Brieven van Koning WILLEM, Graave van Holland, het Voorregt verkreegen "dat de misdaden, aldaar begaan, nergens anders, en door niemant, dan door Schepenen der Stad, beregt mogten worden." Mij is niet bekend, dat 'er ergens Brieven, in welken dit, met zo veele woorden, geleezen wordt, voorhanden zijn; doch in een Handvest, door den zelfden Koning WILLEM, in ’t Jaar 1252 gegeeven, worden geene andere dan Schepenen genoemd, om, zelfs zonder hooger beroep, vonnis te vellen. Ook wordt ’er duidelijk in verklaard, "dat Schepenen blijven zouden in het Regt, waarin hunne Voorzaaten plagten te zijn;" welk Regt, naar alle waarschijnlijkheid, geen ander geweest is, dan het Regt, om misdaaden, te Dordrecht begaan, ook alleen aldaar, door Schepenen, te doen beregten. ALOUD, Baljuw van Zuidholland, aangezet door Heere WOLFERT, ondernam, in 't Jaar 1299, eene inbreuk op dit Voorregt te doen. Men hadt, te Dordrecht, eenige Misdaadigen in hegtenis, over welken de Baljuw eene stille waarheid, gelijk men toen sprak, bezitten wilde. De Schepens, oordeelende, dat hun dit Regt alleen toekwam, wilden ’er zich ook van bedienen: gelijk zij deeden. Naderhand beweerden zij, dat de Baljuw zelf zijne toestemming gegeeven hadt tot het geene zij gedaan hadden; hoewel deeze zulks ontkende. Terwijl de Schepens met de Regtsvorderlng bezig waren, kwam WOLFERD, van den Graave verzeld, te Dordrecht. Hij eischte terstond, dat hem de stukken van ’t geding behandigd wierden, voorwendende, dat de zaak tot ’s Graaven Regtbank behoorde.

En indien de misdaad hoog Verraad geweest zij, gelijk zommigen willen, scheen WOLFERTS voorgeeven zo ongegrond niet, als men te Dordrecht waande. Doch waarin de misdaad der gevangenen bestaan hebbe, blijkt niet klaar. Zeker is ’t, dat de Schepens de stukken weigerden over te leveren, ernstelijk beweerende, dat zulks met hunne Voorregten streedt. WOLFERT, hier over gestoord, dreigde de Schepens met de Gijzeling, en beval eenigen van hun den Graave te volgen, die, terstond hier op, over Delft na den Haage vertrok. Die Schepens, welken WOLFERT gebooden hadt te Delft te komen, liepen, om het voorstaan hunner Voorregten, meest bij hem in ’t oog. Men oordeelde, hierom, te Dordrecht, dat zij niet onverzeld vertrekken moesten.

Hun wierden, derhalven, een goed getal van Gemagtigden uit de Wethouderschap toegevoegd, zo dat zij, in 't geheel, tien of twaalf sterk waren. JAN DE MOLENAAR en PIETER HEEREN TIELEMANS ZOON zijn de eenigsten deezer Gemagtigden, welken men met naam en bijnaam genoemd vindt. Nog drie anderen, JAKOB, HEIN en PAUWELS, worden, naar het eenvoudig gebruik dier tijden, alleenlijk bij hunne voornaamen beschreeven; van welken drie, de twee laatsten meest voor de Voorregten geyverd hadden. Ook bleeven zij te Delft, terwijl eenigen der anderen den Graave in den Haage, kwamen spreeken. Naa dat zij hier eenigen tijd vertoefd hadden, alzo Graaf JAN, buiten WOLFERT, die eerst niet ten Hove was, geen besluit kon neemen, vroeg men hun naar de andere Afgevaardigden, in ’t bijzonder naar HEIN en PAUWELS, die nog te Delft waren. Dit deedt hen vermoeden, dat men iet args met deezen twee voorhadt; die, hier van gewaarschuwd, terstond na huis keerden.

De Graaf en WOLFERT begaven zich ook, kort hier op, na Delft, waarschijnlijk met oogmerk, om de twee ijveraars te doen vatten. Doch toen men vernam, dat zij vertrokken waren, wierdt ’er, voor de Delftsche Wethouderschap, over ’t geschil gehandeld, niet zonder veel hevigheid van wederzijde. De Baljuw ALOUD boodt aan, in een Kampgevegt te willen treeden tegen elk, die ’t met de Schepens hieldt. Doch die van Delft oordeelden, dat men der Steden Voorregten, aan den uitslag van een Kampgevegt, niet behoorde te waagen. Toen wendde men ’t over eenen anderen boeg. HEIN en PAUWELS wierden in ’t ongelijk gesteld, om dat zij den Graave niet hadden durven afwagten. Men kreet dit voor wederspannigheid uit, en nam het zo euvel, dat de Graaf de Stad Dordrecht met zijne hoogste ongenade dreigde, en verstoord na den Haage keerde.

De Afgevaardigden der laatstgenoemde Stad wederom t’huis gekomen zijnde, en verslag gedaan hebbende van ’s Graaven bedreigingen, nam men dezelven zo zeer ter harte, dat men besloot, zich in staat van tegenweer te stellen. Terstond wierden ’er vier Burger-Hopluiden gekooren. Men vaardigde Brieven af, aan alle de goede Steden van Holland en Zeeland, die gebeden werden, zich de zaak van Dordrecht, als eene gemeene zaak, te willen aantrekken. Kortom, men verzuimde niets, om zich tegen den Graave, of liever tegen Heere WOLFERD en den Baljuw ALOUD, sterk te maaken.

’t Leedt niet lang, of de Stad wierdt belegerd. WOLFERD hadt voor, haar den toevoer af te snijden, en daar door tot onderwerping te brengen. WITTE VAN HAAMSTEDE wierdt, tegen zijnen dank, op ’t Huis van Putten gelegd. NIKOLAAS VAN KATS lag beneden de Stad, te Alblasserdam, en hieldt Uitleggers op de Merwe, die de Vaart naar de Stad beletteden. De Baljuw ALOUD, wien ’t Huis Kraaijestein, te Slijdrecht, boven Dordrecht gelegen, aanbevolen was, hadt den stroom met paalwerk belemmerd. Eene enkele Kogge, onder zijn bevel staande, bij nagt, ondernomen hebbende de Stad te naderen, verwekte zo veel opschudding onder de Burgerije, dat elk te wapen liep, en zo wel te water als te lande, ter Stad uit, na Kraaijestein toog.

ALOUD, die toen niet op ’t Huis was, mengde zich bedektelijk onder den hoop, en hadt het geluk van onbekend te blijven, tot dat hij, voor ’t Huis gekomen, zich om wendde, en met eenigen der zijnen, op de Burgers aanviel. Al wijkende geraakte hij over de Valbrug binnen ’t Slot: bij welke gelegenheid, HEIN, de dappere voorvegter der Dordrechtsche Vrijheden, in ’t water gedrongen wierdt. Eer men hem gered hadt, was de Valbrug wederom opgehaald. De Burgers, geen voorneemen hebbende, om ’t Slot te winnen, keerden, schier zonder verlies, te rug. Doch van ALOUDS zijde waren ’er eenigen gesneuveld. Dit viel in ’t laatst van Julij voor.

ALOUD van ’t gebeurde aan Heere WOLFERD kennis gegeeven hebbende, besloot deeze, met den Graave, na Zeeland te vertrekken, en aldaar Heirvaart tegen Dordrecht te beschrijven. De Hollanders, hier de lucht van krijgende, en den Graaf ongaarne willende missen, sloegen aan ’t morren tegen WOLFERD. Zijn Schoonzoon, GERARD VAN VOORNE, hadt, zo men wil, de koenheid van hem de vriendschap op te zeggen, indien hij den Graaf vervoerde. WOLFERD, ondertusschen bevroedende, hoe zeer hij bij de Hollanders in den haat geraakt was, agtte zich niet langer veilig in den Haag. Hij begaf zich, derhalven, op eenen nagt, van daar, den Graaf, dien hij in alles naar zijne hand zetten kon, medevoerende. Om niet ligtelijk agterhaald te worden, deedt hij alle de bruggen agter zich afbreeken, rennende te pose na Schiedam, van waar hij na Zeeland oversteeken wilde.

Doch het vervoeren des Graaven wat zodra niet rugtbaar geworden, of ’t Hof en ’t gantsche Dorp 's Graavenhage was in oproer. De jonge Graavin kermde over ’t verlies van haaren Echtgenoot, en verwekte zo veel medelijden in de Gemeente, dat veelen zich gereed maakten, om de vlugtenden te vervolgen. In weinige uuren, waren zij te Vlaardingen, en hier vernomen hebbende, dat de Graaf wel van land gestoken was; doch, door de stilte, weinig vorderen kon, bragten zij al wat volk voeren kon, tot Booten en Vischschuiten toe, te water, en roeiden hem, met alle kragt, agter aan: terwijl zij de lucht, met luid roepen om hunnen Graave, vervulden. Haast hadt men hem ingehaald, en nog spoediger bewoogen, om te rug te keeren. WOLFERD, die bij hem was, moest zich gevangen geeven, en wierdt, nevens zijne Huisvrouw, na Delft gevoerd, en op ’t Steenhuis gelegd. Zijn Schoonzoon, GERARD VAN VOORNE, dien hij, met geweld, uit den Hage mede genomen hadt, verkreeg nu zijne vrijheid weder, die hij reeds verlooren rekende.

Graaf JAN hadt zich terstond na den Hage begeeven, zonder zich, zo ver men weet, om WOLFERD meer te bekommeren. De Delftsche Gemeente, met eenen bitteren haat tegen hem ingenomen, was ondertusschen op de been geraakt, en voor ’t Steenhuis zamen geschoold. Straks daar naa, ging ’er een kreet op: Levert ons den Verrader, of wij steeken 't Steenhuis in den brand. Die van binnen, ’t zij ze, zo wel als ’t volk, WOLFERDS dood zogten, of, gelijk zij voorgaven, voor ’s volks woede, bedugt waren, beslooten hem, ontharnast, ter deure uit te stooten: daar hij, voor de raazernij der verbitterde menigte bloot gesteld, in een’ oogenblik, door duizend wonden, van ’t leeven wierdt beroofd. Laatere Schrijvers melden, dat hij, uit de vensters van 't Steenhuis geworpen zijnde, op pieken gevangen, en vervolgens afgemaakt wierdt. Doch dit vindt men niet bij de oudsten. Ook verhaalen zommigen, dat Graaf JAN VAN HENEGOUWEN

WOLFERDS dood bewerkt zou hebben: waar van egter geen bewijs is. Meer blijk is 'er, dat ’er eenige voornaame Edelen, uit de huizen van Duivenvoorde, Zandhorst, Haarlem en anderen, handdaadig aan zijn geweest. Zij viel voor op den eersten Augustus des Jaars 1299.

Op het Artikel BORSELEN, in ons Achtste Deel hebben wij ’s Mans naakoomelingschap vermeld.

Zie de Vaderlandsche Kronijk- en Historieschrijvers van dien tijd.

< >