Witte-vrouwen, weleer eene vermaarde en aanzienlijke Abtdij van adelijke jonkvrouwen, binnen de Stad Utrecht. Met het karakterteeken van Witte wierden ze gebijnaamd, om dat zij, agtervolgens den Regel van den Heiligen NORBERTUS, in het wit gekleed gingen. De Witte Vrouwen, dus genoemd, moeten niet onder de Nonnen gerangschikt worden: het waren Kanunnikessen; zijnde het, volgen ’t getuigenis der Kerkelijke Schrijveren, welke zich op deezen tak der Geleerdheid hebben toegelegd, eene uitgemaakte waarheid, dat onder de zich noemende Norbertijnen, zo min Nonnen als Monniken, gevonden wierden.
De naam des stigters deezer Abtdije schuilt in het duister. Dit zelfde heeft ook plaats, met opzigt van den tijd, in welken de eerde grondslagen geleid wierden. In ’t algemeen gaat dit zeker, dat het gewijde gestigt van eene eerwaardige oudheid is, en, veelligt, onder de vroegsten der Bisschoplijke Stad moet geteld worden. Dit mogen wij afleiden uit de Jaarteekening van zekeren Giftbrieve, de Abtdij betreffende, die daar in bij naame wordt genoemd, door Heer GYSBREGT VAN AMSTEL, Ridder, gegeeven in den Jaare MCCLXXXIX. Groote voorregten genoot deeze Abtdij, zints den vroegsten tijd haarer grondlegginge, onder andere het zeer natuurlijk regt, om haare eigen Abtdis te verkiezen. Zij verloor dat regt, of liever, wierdt, tegen alle reden, daar van beroofd door de alles inslokkende overheersching van Keizer KAREL DEN VYFDEN. Naa het oppergebied over het Sticht in handen te hebben gekreegen, maatigde zich de Vorst het regt aan, eerst dat ’er geene Abtdis, dan met zijne kennis en toestemming, mogtverkoozen worden, en vervolgens, naar de wijze der heerschzucht, die van stap tot stap voortgaat, om onmiddelijk het Geestlijk Opperhoofd te benoemen. Van de eertijds vermaarde stigting vindt men de geheugenis in de Wttte-Vrouwenpoort te Utrecht, digt bij welke zij plagt te staan. De gebouwen zelve zijn wel niet geheel verdweenen, maar wel hunne aloude gedaante en inwendige schikkingen. Weinig blijks ontmoet men ook van de bouwsieraaden, met welke de rijke stigting uitwendig plagt te pronken.
Zie Historie van ‘t Utrechtsch Bisdom.