Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

SCHREVELIUS, THEODORUS

betekenis & definitie

gebooren te Haarlem, in den Jaare 1572, hadt, in die Stad, eenigen tijd, den post van Raad in de Vroedschap bekleed, wanneer hij, bij de verandering der tijden, in den Jaare 1618, van deeze waardigheid wierdt verlaaten. Dewijl hij een man van meer dan gemeene geleerdheid was, en vooral in de Taalen zeer ervaren, belette deeze afzetting niet, dat hij den post als Rektor van het Landsche School, welken hij reeds lang bekleed hadt, bleef behouden.

Niet lang, evenwel, bleef hij in het Schoolbewind. De wijze, op welke hij hetzelve verloor, wordt, door hem zelven, aldus verhaald.Onder andere veranderingen, welke, naa het eindigen en vaststellen van het Dordrechtsche Sijnode, voorvielen, was ook de hervorming of verbetering der Schoolen. Aan de broederen van het Klassis was deeze, door de Afgevaardigden van het Sijnode, aanbevolen. Zij hadden dien last niet ontvangen, of, te gader met de Ouderlingen der Haarlemsche Kerke, vervoegden zij zich bij Burgemeesteren om verlof, tot het bij een roepen van de Schoolmeesters, en om onderzoek te doen omtrent derzelver regtzinnigheid, aangaande de vastgestelde leerbegrippen. ’t Leedt niet lang, of Heeren Burgemeesteren van Haarlem zouden, op den eenëntwintigsten Januarij des Jaars 1620, door eenen Stads Bode, aan SCHREVELIUS, mitsgaders aan de overige Leermeesters van het Latijnsche School, eene dagvaarding, bij welke zij voor het Klassis, op het Prinsenhof vergaderd, ontbooden wierden. Binnen gestaan zijnde, las men hem voor, de Akte van Toestemminge of Verbintenisse, behelzende eene erkentenis en aanneeming der Leerbegrippen, zo als dezelve, onlangs, op het Dordrechtsche Sijnode, waren vastgesteld.

Het Voorzittend Lid hadt niet voleindigd met leezen, of hij vraagde „of de Rektor en zijne Amptgenooten de voorgeleezen Akte met een goed geweeten en vrijen onbedwongenen wille konden ondertekenen?” De Akte behelsde, onder andere, eene betuiging, dat men de Kanons der Dordrechtsche Kerkvergaderinge goedkeurde, en voorts beloofde, dezelve te verdeedigen en der Jeugd te zullen inprenten. Doch voor zo veel, aan den Rektor SCHREVELIUS, geen afschrift der Kanons ter leezinge was ter hand gesteld, verzogt hij eenigen tijd om zich te mogen beraaden. Eenigermaate reden van zijn verzoek gaf hij door de Verklaaring, welke hij thans deedt, „dat men, zijns oordeels, de Verborgenheden der Voorbeschikkinge van alle Eeuwigheid, met den aankleeve van dien, veel liever hadt in eere te houden, dan dezelve nieuwsgieriglijk te doorsnoffelen, of met ongewasschene handen aan te tasten; als mede, dat eene nederige onweetendheid beter was dan eene roekelooze weetenschap. Zulk een antwoord en verzoek, als geenzins vallende in den smaak der tijden, in welke men eene onvoorwaardelijk Verklaaring vorderde, deedt terstond, aangaande zijne regtzinnigheid in de Leere, eenig vermoeden opvatten. De agting, evenwel, welke veelen den Schoolleeraar toedroegen, gepaard met de redelijkheid van zijn verzoek, waren oorzaak, dat hem zes weeken, om zich te beraaden, wierden toegestaan.

Dien tijd verstreeken zijnde, verscheen SCHREVELIUS, van nieuws, voor het Klassis, en toonde zich bereidvaardig om rekenschap van zijn geloof te willen geeven, met nevensgevoegde aanbieding om de Sijnodaale Kanons te ondertekenen. Geene andere verwagting voedde hij, of deeze aanbieding zou van de daadelijke aanneeming agtervolgd worden. Doch de zaak viel anders uit.

De Leden van het Klassis, om redenen, welke, in ’t vervolg, eenigermaate, zullen blijken, voedden eenigen agterdogt, en waren vervuld met vreeze, dat hier een Slang onder het gras verborgen lag. Immers zij weigerden de aangeboodene Ondertekening te aanvaarden, en bevolen de zaak aan den Haarlemschen Kerkenraad. Een harde schok was deeze voor het gemoed van SCHREVELIUS. Ligt doorzag hij de gevolgen deezer weigeringe, en hoe dezelve op de verlaating van zijn Ampt konde uitloopen. Uit liefde voor zijne leerlingen, voor zijne kinderen en voor zijne Geboortestad deedt hij al wat mogelijk was, bestaanbaar met een goed Geweeten, om dien gedugten slag te weeren. Hij zelve beriep zich op zijne onschuld en op voorheen gedaane diensten. Zijne vrienden, met ’s mans lot begaan, spraken voor hem een woord ten beste. Alles even vrugteloos. Drie dagen besteedde de Kerkenraad aan overleggingen en raadpleegingen, om de zaak ten bedoelden einde te doen uitloopen, en bragt dezelve, naa verloop van dien tijd, voor Burgemeesteren; welke, eerlang, SCHREVELIUS op het Stadshuis ontbooden, en, door den mond van het Voorzittend Lid, het volgende Vonnis deeden aanzeggen: „Dewijl de Kerkenraad over u niet voldaan is; dewijl gij den burgeren niet zeer aangenaam, en bij zommige Ledemaaten der Kerke verdagt zijt, en ook aan de Stad weinig nut kunt doen: daarom verlaaten wij u van uw ampt, en beveelen u te vertrekken, werwaarts gij wilt.”

Naa het schoolbewind den tijd van bijkans vierëntwintig jaaren, met grooten lof, bekleed te hebben, wierdt SJHREVELIUS aldus, onverhoeds, van zijne bedieninge afgezet. Om aan deeze behandelinge eenen glimp te geeyen, strooide men uit, dat de Rektor, op zekeren tijd na Brabant gereisd zijnde, waar toe elk, geduurende het Bestand, vrijheid hadt, tot de vijanden was overgeloopen, en met de Jesuiten heimelijke gemeenschap hieldt, tot nadeel van Kerk en Staat. Daarenboven beschuldigde men hem van ketterij, van schijnheiligheid, van afval van de waare Leere. Zommigen strooiden uit, dat hij zich uiterlijk als een Hervormde aanstelde, doch in zijn hart het Pausdom was toegedaan. Doch SCHREVELIUS zelve en de Remonstranten van dien tijd meenden de waare oorzaak van den opgevatten haat te moeten zoeken in ’s Mans gemaatigdheid.

Uit de boven gemelde Verklaaringe is reeds gebleeken, dat hij een vijand was van stoutmoedige bepaalingen omtrent duistere leerbegrippen. Nog Vroedschap zijnde, was hij, bij de ijverige Contraremonstranten, in verdenking geraakt, om zijne gemeenzaamheid met eenigen, die bij hen verdagt waren van onregtzinnigheid. Daarenboven hadt hij, in de gemelde hoedanigheid, zich gevoegd bij die gemaatigde Regenten, welken de scheuring in de Kerk te Haarlem en elders tegen den borst stondt, en die, aan de Besluiten der Hooge Overheid, tot rust en vrede der Kerke, de kragt van eene Wet zogten te geeven. Dit, meenden zij, was de waare reden, om welke zijne vijanden hem thans den voet dwars zetteden, en zijn verderf bewerkten.

Naa dat het Vonnis der afzettinge over SCHREVELIUS geveld was, liet men hem nog vijf maanden in het schoolbewind, tot dat men eenen anderen in zijne plaats verkoozen hadt. Thans vertrok hij met ’er woon na Leiden. Hier maakte hij zijn werk van het onderwijzen der Zoonen van de Heeren van OBDAM en SCHAGEN, en van eenige andere aanzienlijke Hollandsche Edelen en voornaame Leidensche burgers. Op verzoek der Ouderen, woonden de Jongelingen bij hem in huis. Intusschen kwamen de Haarlemsche Predikanten tot gunstiger gedagten omtrent SCHREVELIUS, en toonden zich genegen, om met hem te verzoenen; die zich, van zijnen kant, daartoe insgelijks gereed betoonde.

Thans boodt de Wethouderschap van Leiden aan onzen SCHREVELIUS het Rektorschap aan, in het School van haare Stad; ’t welk hij gewillig aannam, en voorts bekleedde tot in den Jaare 1642. Thans den ouderdom van zeventig jaaren bereikt hebbende, verzogt hij zijn ontslag, en met een om van zijnen Zoone, CORNELIUS SCHREVELIUS, te worden opgevolgd; ’t welk hem wierdt toegestaan. Hoewel ’t zich, ten eenigen tijde, dus gunstig niet liet aanzien, eindigde onze Grijzaart zijne dagen in rust en vrede.

Zie THEOD. SCHREVELII Harlemum, en Diatribe Scholastica; BRANDT, Hist. der Reformatie.

< >