SCHONAUWEN, (Huis) eene Ridderhofstad, in de straks genoemde Heerlijkheid, op den zevenëntwintigsten October des Jaars 1536, door de Edele Mogende Heeren Staaten ’s Lands van Utrecht, met dat Voorregt begiftigd. Volgens zommigen zou dit Huis, onder den naam van Weteringe, reeds bekend geweest zijn in den Jaare 1240, en toen bezeeten bij het Geslagt van PROEYS, ’t welk daar van den naam zoude hebben aangenomen.
Van hier zoude het in het Geslagt VAN BEUSICHEM, Heeren van Kuilenburg, zijn overgegaan. JAN, de Tweede van dien naam, Heer van Kuilenburg, maakte aanmerkelijke veranderingen en verbeteringen aan het Huis te Weteringe, en vernoemde het met den naam van Schonauwen. Heer JAN verwekte, bij zijne tweede Echtgenoote, AGNES, zijnde eene Dogter van ZWEDER, Heere van Abkoude, eenen Zoon, insgelijks JAN genaamd. Naa zijns Vaders overlijden, wierdt deeze eigenaar van het Huis. In den Jaare 1355, ontmoeten wij eenen HUBERT VAN SCHONAUWEN, als hebbende, nevens andere Stichtsche Edelen, met WILLEM DEN V, Graave van Holland, eene verbintenis aangegaan tegen JAN VAN ARKEL, Bisschop van Utrecht. Kort daar naa schijnt het Huis weder overgegaan te zijn in een ander Geslagt, dat van ARKEL VAN LEYENBERG. Althans vinden wij, op het Jaar 1557, vermeld eenen OTTO VAN SCHONAUWEN, die, op zijn Zegel, zich OTTO DE LEYENBERCH noemde. Hij was Maarschalk van het Sticht, en Kastelein op het Huis te Vreeland. JAN VAN SCHONAUWEN, op de Jaaren 1410 en 1412 vermeld, zal zijn Zoon of Kleinzoon geweest zijn.
Hij hadt in huwelijk PETRONELLA SLOYERS, naa haars mans overlijden hertrouwd met WILLEM VAN ZUYLEN VAN NYVELT. Vrouwe PETRONELLA hadt haaren eersten Man eene Dogter gebaard, ALEID VAN SCHONAUWEN genaamd. Doch vermids deeze, tegen den zin haarer bloedverwanten, een huwelijk aanging, met ROELOF VAN BAREN, wierdt zij, door haare Moeder, onterfd, en, diensvolgens, in den Jaars 1581, het Huis Schonauwen opgedraagen aan haaren Zoon, WILLEM VAN ZUYLEN VAN NYVELT, van welken zij, bij haaren tweeden Man, Moeder was geworden. De Heer VAN NYVELT, bij zijne Huisvrouw, GISBERTA VAN DORTH, geene kinderen verwekt hebbende, deedt, in den Jaare 1497, afstand van Schonauwen, ten behoeve van zijnen Neeve ROELOF VAN BAREN, Zoone zijner boven genoemde onterfde Zuster. In dit Geslagt bleef Schonauwen, tot dat PETRONELLA VAN BAREN hetzelve ten huwelijk bragt aan AREND FRENTS, afkomstig uit het Land van Luik. ROELOF RAATS VAN FRENTS droeg het Huis over, op den negenëntwintigsten April des Jaars 1631, aan JOHAN RENESSE VAN DER AA, die het naaliet aan zijne Dogter AGNES VAN RENESSE VAN DER AA; naa welker overlijden het, in den Jaare 1663, kwam aan haaren minderjaarigen Zoon JAKOB VAN WASSENAAR; die naderhand de beleening afstondt, in den Jaare 1667, ten behoeve van HENRIK VAN REEDE VAN RENSWOUDE; naa wiens overlijden, zijn broeder, FREDERIK VAN REEDE VAN RENSWOUDE, in den Jaare 1670, daar mede wierdt beleend. Niet lang bleef deeze in ’t bezit; in den Jaare 1682 stondt hij de beleening af aan ADAM VAN LOKHORST, Heere van ter Meer, die, in den Jaare 1709, wierdt opgevolgd van zijnen Zoon VINCENT MAXIMILIAAN VAN LOKHORST; welke, nog in dat zelfde jaar, aan BERNT WILLEM PLOOS VAN AMSTEL, de beleening overdroeg.
Deezen, zonder kinderen, zijnde overleeden, kwam, volgens ’s Mans Uitersten Wil, Schonauwen, in den Jaare 1721, aan NIKOLAAS VAN BRONKHORST; welke, zes jaaren daar naa, aan Mr. ADRIAAN WITTERT, de beleening overdroeg. Eindelijk wierdt, in den Jaare 1759, Schonauwen de eigendom van Jonkheere GEERLACH THEODORUS VAN DE CAPELLEN, die, tien jaaren daar naa, van wegen dit Huis, in de Ridderschap en Edelen des Lands van Utrecht beschreeven wierdt. Behalven deezen, ontmoeten wij, onder de beschreevene Ridderschap, van wegen dit Huis, HENRIK VAN REEDE, van den vierentwintigsten Julij des Jaars 1667 tot den tienden September des Jaars 1669, als mede, in den Jaare 1674, den Heer ADAM VAN LOKHORST.Het Huis Schonauwen, hoewel oud, is nog een aanzienlijk Gebouw. Voor het Huis legt een vierkante Voorburg, en agter hetzelve staat een ronde Toren. Voorts is het rondom in eene Graft beslooten, over welke men, aan de eene zijde, langs eenen brug van vier boogen, den toegang tot het Gebouw heeft.
Zie Utrechtsch Placaatb.; BURMAN, Utr. Jaarb.; Hist. van het Utr. Bisdom; MATTHAEUS, de Nobilitate, enz.