HOEKSCHe-Waard, eene uitgestrektheid gronds in Zuid-Holland, ten Noorden van de Oude Maaze, ten Zuiden van Hollands Diep gelegen, strekkende voorts tusschen de Groote Kil, die langs ’t Eiland, waar op Dordrecht legt, loopt, en het Spui, ’t welk langs het Land van Voorne en Putten stroomt. In dit Distrikt leggen de Landen van Strijen, Oud en Nieuw-Beijerland, Moerkerkerland en de Heerlijkheid Goidschalksoord. De geweldige Overstrooming, van den Jaare 1421, van welke men nog heden de droevige overblijfzels ziet boven Dordrecht, zette insgelijks alle deeze Landen onder water; waaruit, egter, dezelve zedert zijn opgekoomen, en gebragt in eenen Dijkring, om welken geheel rond te loopen, een goed Voetganger een geheelen Zomerschen dag noodig heeft.
De bijzondere deelen, in deeze uitgestrektheid gelegen, worden, ieder op zijne plaats, beschreeven.HOELTZLINUS (JEREMIAS)
JEREMIAS HOELTZLINUS, GEBOOREn te Neuwenberg, doch opgevoegd te Augsburg, en naderhand aan de Hoogeschoole te Altorf. Hier leide hij zich met de borst toe op de kennisse der Grieksche Taale en der Wijsbegeerte van dien tijd. In beide wierdt hij doorkundig, door het leezen der Schriften vooral van ARISTOTELES EN PLATO; VAN De laatste in ’t bijzonder was hij een groot bewonderaar. Acht jaaren hier mede hebbende doorgebragt, en naa dat hij den trap van Leeraar in de Wijsbegeerte hadt beklommen, gaf hij zich over aan het beoeffenen der Hebreeuwsche Taale en het onderzoeken van de H. Schriftuure. Wel haast vondt hij nu gelegenheid, om zijne verkreegene kundigheden ten nutte aan te wenden.
Het Rektorschap van het Kollegie te Amberg, in den Opper-Paltz, wierdt hem opgedraagen. Doch de Oorlog noodzaakte hem van daar te vertrekken; met agterlaating van het beste gedeelte zijner goederen, nam hij de wijk na Bremen. Niet lang hadt hij aldaar vertoefd, of de Graaf van Benthem besloot, het bestuur van zijn Kollegie te Rhede aan hem op te draagen; doch ’s Graaven overlijden verhinderde de volvoering van dit ontwerp. Toen was voor HOELTZLINUS DIERGElijk een bewind in de stad Ham bereid; doch hij kon niet besluiten, zich bloot te geeven aan de woede van ’t Keizerlijk Krijgsvolk, ’t welk, in dien oord, de verstgaande buitenspoorigheden pleegde. Hierom wierdt hij te raade, elders na eene veilige schuilplaats uit te zien; deeze vondt hij in Holland. Hij zette zich te Leiden neder, en gaf ‘er eene Overzetting der Psalmen in ’t licht, welke, bij des kundigen, voor zeer naauwkeurig wordt gehouden.
Wel haast wierdt hij te Middelburg en in den Briel beroepen. De bezorgers der Hoogeschoole, ’s Mans waarde hebbende leeren kennen en hoogschatten, booden hem het Hoogleeraarampt aan in de Grieksche Taale, onlangs door den geleerde VOSSIUS AFGESTaan. Onder het waarneemen van deezen post ondernam hij de Latijnsche Vertaaling van APOLLONIUS RHODIUS, EN VOltooide dezelve, onder geduurige lichaamsongesteldheid, zes dagen vóór zijnen dood. Hij overleedt aan de waterzucht, en bijkans met de pen in de hand, op den 25 Januarij des Jaars 1641. ’s Mans Vertaaling, nevens de aanmerkingen op dien Schrijver, kwam nog in ’t zelfde jaar, bij ELZEVIER, IN HEt licht. Uit zijn huwelijk met de Dogter van eenen Leeraar te Neurenberg heeft hij geene kinderen naagelaaten.