Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HEYDE, JAN VAN DER

betekenis & definitie

JAN VAN DER HEYDE, GEBOOREn te Gorinchem, in den Jaare 1637, verdient, bij de naakoomelingschap, in erkentenisse gedagt te worden, van wegen twee zijner zeer heilzaame uitvindingen, om ’t Menschdom, in de ongevallen, aan welke het blootstaat, eenig redmiddel of behoeding toe te brengen. Ik heb het oog op zijne verbeteringen aan de Brandspuiten, en zijne uitvinding van Lantaarnen, om, bij nacht, de Straaten te verlichten.

Te weeten, uit zijne geboortestad zich na Amsterdam begeeven, en ’er zich met ’er woon hebbende nedergezet, om ’er zich in de Tekenkunde te oeffenen, waar toe hij eene overhellende neiging gevoelde, beschouwde hij, met verwondering, de gebrekkige inrigting op het brandblusschen, in eene volkrijke en digtbebouwde Stad, en hier dóór, meer dan eenige andere, aan brand onderhevig. Van de vroegste tijden hadt men zich hier bediend van lederen Emmers, die, met water gevuld, wierden opgedraagen langs zo genaamde Brandladders, welke tegen de brandende gebouwen wierden opgericht, om voorts in de vlammen te worden uitgestort. Daarenboven overdekte men de belendende Huizen met natte Zeilen, of haalde, om den voortgang des brands te stuiten, de aangestokene muuren of goederen tot zich, door middel van zwaare ijzeren Brandhaaken, aan lange stokken vastgemaakt. In laatere tijden, om het gebrekkige deezer gereedschappen te gemoete te koomen, verzon men eene soort van groote en zwaare Brandspuiten, alleenlijk voorzien van een langen krommen koperen Pijp, die aan den Spuit wierdt geschroefd, om door middel van denzelven het water tot boven op het Dak van het brandende Huis te brengen. Aan zeer groote ongemakken was alle deeze toestel onderhevig, en voldeedt geenzins aan het oogmerk. Behalven de menigte handlangers, die elkander dikmaals in den weg stonden, konden de Emmers niet den noodigen voorraad van water uitleveren. Door de vastgeschroefde Pijpen konde men, menigmaalen, het water niet brengen ter plaatze, alwaar het inzonderheid vereischt wierdt. Dit alles ontging niet de opmerking van den schranderen VAN DER HEYDE, EN DEEdt hem zijn vindingrijk vernuft te baate neemen, tot het verzinnen van korter en kragtdaadiger hulpmiddelen. Dit bragt hem op de gedagte, om aan den brandspuit te voegen een lederen Pijp, welke, naar goedvinden en vereisch van zaaken, door middel van Schroeven, langer of korter gemaakt, en, door zijne buigzaamheid, door Huizen, Steegen en Sloppen, konde geleid worden, na de plaatzen, daar het water den meesten dienst konde doen. Hier uit ontstondt de benaaming van Slang-Brandspuiten, welke aan de nieuwe uitvinding gegeeven wierdt. Daarenboven maakte hij aan zijnen Brandspuit nog andere verbeteringen, welke dien gemaklijker en spoediger deeden werken. VAN DER HEYDE DEELDE zijne uitvinding mede aan de Regeering der Stad, welke, bij onderzoek en naa herhaalde proeven, dezelve van die nuttigheid bevondt, dat zij, in den Jaare 1672, onzen VAN DER HEYDE TOT ALGemeenen Brandmeester aanstelde, en zedert hem Oktrooi verleende, om alleen, in deeze Stad, Brandspuiten te mogen maaken en verkoopen. Zints de invoering van deeze heilzaame uitvinding, welke ook elders spoedig naavolgers vondt, zijn de voorbeelden van zwaaren veel brand zeldzaamer geweest dan in voorgaande tijden.

Niet de eenige was deeze uitvinding, door welke VAN DER HEYDE, NIET SLegts te Amsterdam, maar ook op andere plaatzen, zich verdienstelijk heeft gemaakt. Reeds te vooren hadt hij groote eere ingeleid, en merkelijk nut gedaan, met zijne voorgeslagene inrigting, om bij nacht de Stad behoorlijk te verlichten. Verscheidene middelen hadt men, al van vroege tijden, ten dien einde, in ’t werk gesteld, het een gebrekkiger dan het ander, en allen aan groote gebreken onderhevig. Het oudste middel was, het branden van Kaerzen, in Lantaarnen, welke, hier en daar, in ’t midden van voornaame Straaten en op Bruggen stonden. Doch vermids deeze weinig licht gaven, ontvingen de Herbergiers en Tappers bevel, om in hunne Voorhuizen, tot ’s avonds ten tien uure, licht te branden. Naaderhand wierden de inwooners der Stad, op hoogen last, verpligt, aan ieder twaalfde Huis, een Lantaarn met een brandenden Kaars te hangen.

Doch deeze keure wierdt gebrekkig naagekoomen. De menigvuldige voorbeelden van in ’t water vallen en verdrinken van menschen deeden den vindingrijken VAN DER HEYDE ZIJN VErnuft spitzen, om, door het brengen van meer lichts in de Stad bij nacht, deeze en andere ongelukken te voorkoomen. Hij meende daar toe een gepast middel te hebben gevonden, in het maakzel en de schikking der Lantaarnen, welke, met eenige kleine veranderingen en verbeteringen, nog heden in gebruik zijn. Zij bestaan, naamelijk, in een Lamp, hangende in een vierkanten Lantaarn, twee voeten hoog, van boven wijder dan beneden, gedekt met een blikken snuiver, met verscheiden openingen nederwaarts uitkoomende, die, zonder eenigen togt te doen binnen koomen, den rook van het brandende Lamppit aan alle zijden uitlaaten. Deeze Lantaarn rust op een houten paal, van bijkans tien voeten hoog; behalven de zulke, welke, aan een ijzeren arm, aan de Huizen van veele burgers, of op de hoeken van Straaten en Gragten, of van Openbaare Gebouwen, zijn vastgemaakt.

Tot nog toe, zedert het laatst van ’t Jaar 1669, wanneer VAN DER HEYDE’S LANTAARnen eerst wierden ingevoerd, heeft zijne inrigting stand gehouden. Terwijl wij dit schrijven (in 1788) heeft men eenen aanvang gemaakt met het plaatzen van Lantaarnen, van de zelfde soort, doch in gedaante eenigzins verschillende van de oude, en met twee Pitten voorzien, hangende aan een hoogen ijzeren Staak, boven, in de gedaante van een Zwaanenhals, geboogen, en die door middel van een touw, welk langs den Staak loopt, nedergelaaten en om hoog getrokken kunnen worden. Om nog meer lichts in de Stad te brengen, zegt men, zullen deeze Lantaarnen, indien niet elders, althans op de voornaamste Gragten der Stad geplaatst worden. Verschoon, Leezer, deezen uitstap. VAN DER HEYDE WOONDE en hadt zijne werkplaats in de Koestraat, aan de Nieuwemarkt. Nog heden ziet men, boven de deur van dezelve, eene zinnebeeldige vertooning op zijne uitvinding, zo van de Lantaarnen als van zijne Slang-Brandspuiten.

Behalven de boven gemelde uitvindingen, welke alleen hem een onsterflijken naam zouden verworven hebben, was VAN DER HEYDE EEN KUNdig Schilder en Tekenaar naar ’t leeven, vooral van Kerken, Heerenhuizen en andere openbaare gebouwen. Verscheiden Tekeningen, door hem van ’t Amsterdamsche Stadhuis gemaakt, heeft hij naaderhand opgeschilderd. Daarenboven is ’er van hem eene Schilderij van de Beurs dier Stad. Eindelijk hangt nog, in ’t Kerkmeesters-Komptoir van de Nieuwe Kerk, van zijn penzeel eene kundige afbeelding dier Kerke, van de Keizersgragt te zien. JAN VAN DER HEYDE OVERLEEdt, te Amsterdam, op den achtentwintigsten September des jaars 1712, in den ouderdom van vijfenzeventig jaaren.

< >