HENRIK NIKLAAS, EEN IJLhoofdig en dolzinnig Dweeper, in de Zestiende Eeuwe, te Munster, in Westfalen, gebooren, doch die een aanmerkelijk gedeelte zijns leevens te Amsterdam gesleeten heeft. Ook vertoefde hij, een geruimen tijd, te Embden, daar hij Vader was van ’t Huis der Liefde, ‘t welk, schrijft BRANDT, WEgens liefde, die te lichaamelijk, en geestdrijverij, die te vleeschelijk was, verdagt wierdt gehouden.
Omtrent den Jaare 1540 kwam hij ‘t eerst met zijne dweeperijen ter baane; hij verhefte Zich zelven boven ’t menschelijke, en noemde zich den vergooden mensch. Hij was, meende hij, meer dan MOZES EN CHRISTUS, OM DAT, zo als hij voorwendde, MOZES DEN MENschen de Hoop hadt geleerd, CHRISTUS HET Geloof, maar hij zelve de Liefde leerde, die meer was dan die beiden, en hij zelve, diensvolgens, grooter Leeraar dan de even genoemden. MOZES, ZEIDE Hij, was in ’t Voorhof des Heiligdoms geweest; CHRISTUS HADT DE bediening des Geloofs in ’t Heilige gehad: hij, daarentegen, schreef hij, in zijnen Spiegel der geregtigheid, hadt zijne bediening der Liefde in ’t Allerheiligste. Daarenboven sprak deeze Geestlijke Dolleman van zijne Menschheid en van ’t weezen zijner Godheid; ook van ’t Koninkrijk Israëls, dat het, onder zijnen dienst, opgericht of bevestigd zoude worden. Zommigen zijner kinderen, (dus noemde hij zijne Leerlingen) waardeerden zijne Schriften boven de Heilige Schriftuure. Doch lieden van kunde en oordeel, onder andere de vermaarde DIRK VOLKERTSZOON KOORNHERT, GETUIGden, nimmer iets te hebben geleezen, waarin men mindere blijken van gezond verstand, duchtige bewijzen en wettige besluiten vondt.
De zo even genoemde KOORNHERT RAAKTE met HENRIK NIKLAAS IN KENNisse, ter gelegenheid als deeze, op eene reize van Embdem na Brabant, zijnen weg neemende over Amsterdam, eenigen tijd bij hem huisvestte. In dien tusschentijd gaf hij zijnen Waard te leezen zijnen Spiegel der Geregtigheid, toen nog niet gedrukt. Meer dan eens bragt KOORNHERT HEM TOt zwijgen, door kragt van redenen. Om in zulk een geval zich uit verlegenheid te redden, gaf hij voor, dat de Geest hem het zwijgen opleide; ook plagt hij te zeggen, dat de Wijsheid van haare kinderen moest geoordeeld worden.Gelijk het veelal gaat, dat de Leerlingen de wanbegrippen huns Meesters tot nog verdere uitersten trekken, zo ging het ook met die van HENRIK NIKLAAS. ZIJ BEWeerden, dat zij alleen uitverkoorenen, en alle anderen verworpelingen waren.
Eenigen onder hen sloegen voort tot de uitzinnigheid van te beweeren, dat zij God waren. ’t Lust ons, van deeze uitzinnigheid, een voorbeeld te melden, in een gesprek, welk de bovengenoemde D. V. KOORNHERT, IN DEN Jaare 1577, met een dier luiden hieldt, en verhaalt ten zijnen eigen huize te zijn voorgevallen, ’t welk, schrijft hij, uit louter hooren zeggen, hij bezwaarlijk zou geloofd hebben.
Om het uitzinnige slegthoofd, ’t welk zich aanmatigde God te zijn, van zijne spoorbijsterheid te overtuigen, vraagde hem KOORNHERT, OF HIJ geloofde dat God eeuwig, zonder begin en van eeuwigheid zalig was? Op een toestemmend antwoord ging hij voort: Kan iemand zalig weezen, zonder blijde te zijn? Neen, was hierop het zeggen, en vervolgens dat van KOORNHERT: NIEMand is blijde, of hij weet waarom; hij weet ook dat hij blijde is? Recht zo, was hierop het wederwoord van den Henrik-Niklasiet: want zaligheid is niet zonder blijdschap. — Gij antwoordt wel, voegde hem hierop de andere te gemoete; maar zeg eens, hoe oud zijt gij? — Omtrent vijfenveertig jaaren, ontving hij hierop tot bescheid. Zeg nu, sprak hierop de Vraager, wist gij voor tachtig jaaren met blijdschap dat gij zalig waart ? — Voor tachtig jaaren, was ’t antwoord, was ik nog niet gebooren: hoe mogt ik blijde zijn, of mijne zaligheid weeten ? Mij dunkt dat gij met mij spot. — Neen, vervolgde daarop KOORNHERT, MIJ dunkt dat gij, tijdelijke mensch, mij bespot, die u zelven tegen de waarheid roemt God te weezen. Dit blijkt nu uit uwen eigen mond, dewijl God eeuwig is, zalig en blijde, en gij zulks niet zijt. Doch al genoeg van zulke uitzinnigheden, welke wij alleenlijk melden, om, bij vergelijking, de waarde van gezond verstand en redelijke bevattingen wegens God, Godsdienst en de menschelijke Natuure, te in ’t oog loopender te doen opmerken.