MEINARD VAN HAM. WANNEER, in den aanvang van het Jaar 1533, tusschen Utrecht en Amersfoort, een groote hoop Voetknegten, wel ten getale van drieduizend man, was bij een getrokken, veroorzaakte dit geen kleinen schrik in Holland, alzo men voor eenen inval in die Provincie was bedugt: hoewel derzelver eigenlijke bestemming even onbekend was, als wie ze geworven en verzameld hadt.
In Holland gebruikte men alle mogelijke voorzorge, om, in gevalle van den gevreesden aanval, tegenstand te kunnen bieden. Doch de schrik bleek, eerlang, ongegrond geweest te zijn, toen het uitlekte, dat dezelve Troepen waren bij een verzameld door Meinard van Ham EEN Gelderschen Krijgsoverste, en dat ze moesten dienen om na Oostfriesland gevoerd te worden, ter hulpe van jonkheer BALTHAZAR VAN EZENS, EEN EDelman uit dat Gewest, die met Graave ENNO GEWELDIg over hoop lag.Drie jaren laater liet zich VAN HAM WERKELIjk geruiken, om den Hollanderen moeite aan te doen, in dienst van den Hertog van Gelder, die eenige Troepen hadt doen op de been brengen, zo ’t heette, om Koning CHRISTIAAN DEN III TE ONDersteunen tegen den Paltsgraaf, die na de Deensche Kroon stondt, doch inderdaad om op Holland eenen kans te wagen. In de Maand Mai des Jaars 1536 sloeg VAN HAM ZICH NEder bij Appingadam, en worp ’er sterke verschanzingen op. Dit bragt de Groningers in vreeze, dat de Hertog van Gelder, Heer van Groningen, hen thans wilde straffen over hunne weigering, om hem, tegen den Graaf van Oostfriesland, Volk bij te zetten. Doch dit gevoelen wilde bij zommigen niet aan den man, alzo de Overste VAN HAM DEENsche Vaandels voerde, en voorgaf, alleen ten dienste van CHRISTIAAN DEN III TE velde te zijn getrokken. In deeze onzekerheid schreeven ze aan Hertoge KAREL, OM TE mogen weeten, wat ’er van de zaake ware. Deeze zondt wel tot antwoord, aan VAN HAM GEENEN last te hebben gegeeven. Doch vermids, omtrent dien tijd, in ’t Leger bij Appingadam Geschut kwam, gezonden, gelijk men in ’t zekere onderrigt was, door den bovengemelden BALTAZAR VAN EZENS, EEN VRiend van den Hertog, vermeerderde zulks, bij de Groningers, de ongerustheid, en deedt hun vreezen, dat het op hunne volslagene onderwerping was gemunt.
Middenwijl zogt VAN HAM DE Hollanders in den waan te brengen, dat hij geen anderen toeleg hadt, dan ’t vervoeren van Krijgsvolk na Deenemarke te beletten. Om dit begrip nog meer te stijven, schreef hij aan de Regeering van Amsterdam, dat hij de Stad en 't omleggende Land te vuur en te zwaard zou komen Verwoesten, indien men ’er niet afliet van de reeds ontworpene toerusting van Schepen, bestemd om Troepen na dat Rijk te vervoeren. Zulk eenen invloed hadt dit schrijven op die van Amsterdam, dat zij ter Dagvaart voorstelden, om kragtigen bijstand te verzoeken van de Landvoogdesse, alzo Holland geheel open lag voor MEINARD VAN HAM, DIE ZIch een Geessel Gods en Schoppen Koning liet noemen. Hij ontleende den laatsten bijnaam van zijn opontbod aan de Groningerlanden, om met Spaden en Schoppen in ’t Leger bij Appingadam te verschijnen, ter versterkinge van hetzelve. Niet vrugtloos was de voorslag van Amsterdam. JURIAAN SCHENK, STADHOuder van Friesland, sloeg het beleg om Appingadam, en nam, in September des gemelden jaars, de Plaats bij verdrag in. VAN HAM WIERDT hier Krijgsgevangen gemaakt, en vervolgens na Vilvoorden, in Brabant, gevoerd; niet dan naa lang zitten bekwam hij zijne vrijheid. Zedert vinden wij, van deezen Krijgsman, niets merkwaardigs aangetekend.