dus genaamd, wegens dê njzigheid zijner gestalte; bereikende hij, met zijne schouderen, de gewoone lengte. Daarenboven muntte hij uit in sterkte; was, vervolgens, trotsch, stout en onverzaagt, en zelfs wreedaartig.
Hij was, van geboorte en handteering, een Friesche Boer, die wel gezeeten was, doch, door de plunderingen der Saxen ert Gelderschen, tot den bedelzak gebragt. Dit hem in den krop steekende, bragt hij een deel rappe gasten, die het zelve lot ondergaan hadden, ten getale van zes honderd, bij elkander, daar hij zig als hoofd over stelde. Zijn neef, WYRD, of WIERD, die hem, in grootte, sterkte, noch wreedaartigheid weinig behoefde toe te geeven, was de tweede Bevelhebber in dit opgeraapte Leger, ’t welk, onder hunne aanvoering, mensch nog duivel schroomde, en, gelijk men zegt, een roof van voor de hel zoude gehaald hebben. Vermids het Dorp Kimswerd, zijne geboorte, althans zijne woonplaats, nevens veele anderen, door de Saxen was afgebrand, en door den Hertog, ter plonderinge overgegeeven, om dat het, voor de vrijheid der Friezen, de wapenen had opgevat, ging hij op de Saxen los, en voegde zig bij de Gelderschen. GROOTE PIER, ziende dat het het geluk diende, meende, spoed te moeten maaken.
De Gelderschen, om de Zuider Zee ruim en open te maaken. en hunnen vijanden allen toevoer af te snijden, hadden een goed aantal enkelde en dubbelde Zeilschepen toegerust. Over deeze Vloot, werd GROOTE PIER, om zijnen hoogmoed te streelen, als Admiraal aangesteld . Vlijtig kweet hij zig in dien post en rigtte zo veele plonderingen aan, op de kusten van Holland, geduutrende het Jaar 1514, dat hij de schrik van dat Gewest werd. De Saxen hadden, in Holland, onder bevel van den Zeevoogt HIERONYMUS SNEES, een Vloot Van 36 Zeilen uitgerust, om huunen Kriigsknegten, die, in Friesland, door gebrek van betaaling, aan het muiten waren gellagen, geld en levensmiddelen toe te voeren. Geen aangenaamer tijding kon PIER gebragt werden. Met 16 welbemande Schepen, zeilde hij deeze Vloot te gemoet, en nam alle de Schepen, op agt na, die, na een hardnekkig gevegt, het ontvlugtten.
Het geluk, dat den zijnen ten dienste stond, maakte hun zo vermeeten, dat zij niemand, dan hunne Bondgenooten, spaarden; wordende, al wat hun in handen viel, prijs verklaard. PIER, hier door trotscher wordende, wilde niet anders genoemd zijn; dan de verwoester der Deernen; de wreeker van Breemen; de aanhouder der Hamburgers, en het kruis der Hollanders. Om zig nog gedugter te maaken, voerde hij, in zijn Wapen, Galg en Rad. Hij overwon de Hollanders, in een zeer hardnekkig gevegt, bij Hoorn, en deed veelen derzelven over boord werpen: veroverde en brandschatte Hoorn, Alkmaar, de Beverwijk, Nieuwpoort en eenige andere Steden. Het geweldig op de Hollanders geladen hebbende, begroette hij hun met deeze ouderwetsche rijmen.
Ik GROOTE PIER, Coninc van Vrieslant, Hartog van Sneek, Graaf van Slooten, Vrijheer van Hinloopen, Capitein Generaal van de Zuider Zee.
Een Stuurman ter doodt,
Acht de Hollanders bloot:
Al zijnse groot van rade,
Zij zijn slap van dade.
Sterc van Partijen,
Cranc in 't strijen.
Hoog van Glorie,
Cranc van Victorie.
Maer de Geldersche sterk van teeringe,
Slap van neeringe,
Cloec in den Velde,
Maar dorre van Gelde,
Vroom van Moede,
Maar clein van Goede:
Doch onvertzaagt in 't strijden,
Dus wilt u verblijden,
En de Hollanders niet achten,
Want zij moeten versmagten,
Want zij zoudent becopen,
Waar ’t bestant uitgeloopen,
Tegens mijn danck,
Ist zes maanden bestant.
Als hij, eindelijk, zag, dat al de beloften der Gelderschen, om de vrijheid der Friezen te verdedigen, louter bedrog waren, en dat zij zelven, even als de Sax en Bourgondier, zogten te handelen, en daar bij bedenkende, hoe wankelbaar de gunst der Vorsten zij, heeft hij zijn afscheid van den dienst genoomen, en is te Sneek, in rust en in hoogen ouderdom, den 18 Ocïober van het Jaar 1520, overleeden. Op het Stadhuis te Leeuwaarden ziet men nog twee lange blanke zwaarden, die men zegt hem en zijnen neeve te hebben toebehoord.