gesprooten uiteen zeer oud en Edel Geslagt, waar uit ook de bovengemelde Heer OTTO en meer anderen zijn voortgekomen. Hij was Admiraal van ’t Collegie ter Admiraliteit te Amsteldam en hoofd van de eerde bende Marine: een man, die zig, in den Engelschen oorlog, in alle gevallen, zeer kloekmoedig heeft gedraagen. In het Jaar 1667, wanneer de Admiraal DE RUITER, hem, toen Luitenant-Admiraal, met 17 der ligtste Oorlogschepen, nevens eenige Branders, uitzond, om de Rivier van London op te loopen, voerde hij die stoutmoedige daad zeer gelukkig uit, veroverd» het Fort Charnesse, op den mond der Rivier te Chattam, beroofde het Engelsche Magazijn, en verbrandde al wat moest agter gelaaien worden. Ook bragt hij het beroemde Schip, the Roijal Charles, en nog een Engelsch Fregat op; hij deed daarenboven nog drie anderen vernielen en verbranden. Een bedrijf, dat Londen en gantsch Engeland den uitersten schrik aanjaagde, en Koning KAREL zeer spoedig deed neigen tot vrede, die in dat zelve Jaar geslooten, doch in het Jaar 1672, op de schandelijkste wijze , weder gebrooken werd.
In den eerden Zeeslag van dien oorlog tegen de Engelschen, trof deezen braaven Held het ongelukkig lot der allerdappersten in *t gevegt; een vijandelijke kogel benam hem het leven.
Ter zijner eere werd, in de Domkerk te Utrecht, een pragtige Tombe opgeregt. Het bovenwerk, rustende op een zwaaren lijst van wit marinersteen, bestaat in een hooge Pijramide van zwarten gepolijsten toetsteen, weerzijds versierd met Scheeps Vlaggen en Wimpels, zeer zwierig en levendig uit wit marmer gehouwen. Al het bovenwerk is mede van dergelijke stoffe; desgelijks de Scheeps-of Stevenkroon, die op het toppunt van dergelijke Pijramide staat, en het Comportentent, behelzende de woorden Quo fas & fata vocarunt; daar onder, als dienende tot een Pedeslal of Voetstuk, ziet men twee Dolphijnen, en wederzijds een gevleugeld kind, dat ter Regterhand houd het Wapen der zeven Provintien, en ter Slinkerhand het Wapen van Utrecht. Aan de zelve Regter en Linkerzijde ziet men, op het lijstwerk, een gepluimden helm en belauwerd doodshoofd. Beneden, regt onder de gedagte Pijramide, een Tafreel van zwart marmer, en daar in, met vergulde letteren, het volgende grafschrift uitgehouwen.
,, Ter eere van den allergoedsten en allergrootsten Godt. „ Hier legt Willem Joseph Baron van Gendt, gesprooten uit een zeer oud en Edel Geslagt in Gelderland, Admiraal van ’t Edel Mog. Collegte ter Admiralitijt van Amslerdam: hoofd- van de eerste bende Marine, een: voorbeeld van de Erfdeugd zijner voorouderen, waar onder hij teld den lOorlogs Blixem Maarten van Rossem desgelijks Walraven en Otto Baronnen van Gent, zijnen oomen, naamen vermaart in de Oorlogen tegen de drie Filippen. Een dapper, voorzigtig en onverwinnelijk man, der vijanden schrik en schroom te Water en te Lande, doorlugtig door geheel Europa, wegens den vermaarden inval en intogt op dt Teems de regte klip der Zeeroveren, die hij, toen ze de Zee voor de Batavieren onveilig maakten, verstrooit, genoomen en verbrant heeft. Dees dapperen Heldt, zulke groote dingen manhaftig en getrouwelijk hebbende uirgevoert, en op den 9 Junij 1672, in den oorlog tegen de Engelsche en Fransche Vlooten, door een Kanonkogel dood geschooten, heeft zijn kloekmoedige ziel, aan Godt zijnen Schepper wedergegeeven. Vaar wel wandelaar! De Ed. Mog. Heeren van het Doorlugtig Kollegie ter Admiraliteit te Amfierdam, hebben dit gedenkteken t’ zijner eere en gedagtenisse doen opregten.”
Wederzijds van dit Tafreel vertoont zig allerlei Oorlogstuig, in marmer uitgehouwen. Vervolgens ziet men zijn Wapen, van twee Leeuwen vastgehouden, en daar onder zijn leggende Beeltenis, geheel in ’t Harnas, met een Regiments stok in de hand, en de slinker geslagen aan ’t gevest van zijn degen. Aan het Hoofd en Voeteneinde, ook in het onderste gedeelte der Tombe wederzijds, ziet men in wit marmer uitgehouwen en afgebeeld den Zeeslag. Rontom staan zijn Heerlijke Wapenschilden: Gent, Arnhem, Bommel, Wachtendonk,Stepraadt, Bommel Raasvelt, en Meroode van Slaasburg.
L. VAN AITZEMA, VI. Deel, fol. 128, Holl. Mercurius, XVIII. Deel, pag. 88. SYLVIUS, vervolg op AITZEMA, I. Deel I. Stuk, fol. 248. BOEROT, Med, Hist. pag. 27 en 28.