Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DIRK (van Egmond)

betekenis & definitie

door VOSSIUS, DIRK VAN EGMOND genaamd, en, zoals gezegd is, de eerste in den rang der Hollandsche Graaven; een man, van wien genoegzaam alles, zo niet duister, ten minsten vol verwarring en onzekerheid is. Wij zullen onzen Leezers voordragen, het geen onze voorganger HALMA van hem te boek gesteld heeft, uitgenomen ’t geene wij ’er tusschen ( ) bijvoegen, en daarop het onze doen volgen.

Hij dan zegt: „DIDERIK DE EERSTE, eerste Graave van Holland, in het jaar 863. Op dit jaar stellen alle de milde Geschiedschrijvers het begin van ’t Graafschap van Holland in den persoon van dezen DIDERTK; van sommige genaamd, of gezegd, zoon van SIGEBERT, Prins van Aquitanien, (dit is onwaar); van anderen een zoon (en wel de jongste) van GEROLF, een voornaam Heer in Holland of Friesland, men kan dit naauwkeuriger bepaalen, met te zeggen, Graave van Teisterbant): HEDA (ten onrechte) noemt hem de zoon van GILDEBERG, dochter van Keizer LODEWIJK DF GODVRUCHTIGEN, gesproten uit den stam der oude Frankische Koningen. Het kort begrip van dit ontstaane Graafschap is, of zou zijn, ten tijde dat CAROLUS CALVUS, of Koning Karel de Kale te Bladella, een Dorp in Braband, een algemeene dagvaard hield, tot ’s Lands bescherminge, toen van de Deenen en Noormannen zeer verwoest; daar verscheenen veele, zo Geestelijke als Waereldlijke Heeren, uit Duitschland en Italien: van sommige wordt gezegd, dat Paus JOHANNES DE AGTSTE, die te Ments was, daar ook zijne Legaaten of Afgezanten zond. Onder veele voornname Heeren kwam ’er ook de Heer of Graaf van klein Trooijen, met twee zoons van zijne zuster MATHILDIUS, Gemalinne van SIGEBERT, Prins van Aquitanien of Gasconien; de oudste was WALCHER, Graave van Teisterbant, dat in zig zou vervat hebben Thiel, Bommel, Arckel, Heusden, Altena, Cuilemburg, Buren, Leerdam, Assperen, enz. tot de Oude Maas toe; de jongste zoon THEODORICUS, of DIDERIK, DIRK was nog nergens mede begiftigt, hij was een dapper Ridder, doch had noch land noch zand: met zijn vader SIGIBERT had hij al reeds kloeke daaden tegen de Noormannen verricht. Op het aandringen van den Graaf HAGANA, die in groote achting bij Koning KAREL DEN KALEN was, schonk KAREL; aan DIEDERIK, Holland met den tijtel van Graaf, en dus werd hij de eerste Graaf.”

De Giftbrief was van dezen inhoud:

In der naam der H. en onverdeelde Drievuldigheid, KAREL, bij de gratie Gods Koning der Franken.

„Wantet onse Koninklijke Hoogheit betaamt, dat wij onse lieven en getrouwen mit meenigerlij giften sullen eeren ende verweerdigen, so willen wij, dat het alle gelovigen in de H. Kerke Gods, die nu zijn ende namaals sullen wesen, kondig sy, hoe voor onse tegenwoordigheid verschenen is, den eerwaardige Graaf Hagano, biddende onse Goedertierenheid, dat wij eenen getrouwen, met name Diderik, eenige dinge wilde geeven, te weten de Kerke tot Hecmunde, met al datter rechterlijk toe behoord, van die plaats af, die men heet Suidharderhage tot Voirtrappen en Kinheim toe. Wiens bede wij goedigliijk (als regt en billijk was) ontvangende, gunnen en geeven; onsen getrouwen voornoemt al het voorsz. in ’t geheel, met den dienstluiden, die nu syn ende namaals wesen sullen, met beemden, bosschen, weyden, wateren en watervlieten. Ende gebieden gelijkerwijs hij syne andere goederen in erfregt bezat, dat hij, ook al den tijd zijns levens hij ende zijne nakomelingen deze onze milde gifte gerustlijk gebruiken ten eeuwigen dagen, en tot dien einde hebben wij dit onser goedertierenheids Gebod doen schrijven, mids dien gebiedende, dat hij alle dele dinge vrijelijk houden en bezitte, ook mogt doen daar mede wat hem blieft. Godt in alles helpende ende niemant moeilijk ofte hinderlijk zijnde. Ende op dat onser mildheids gifte en volgende tijden dus te vaster zijn ende precijfer onderhouden worden, hebben wij, dit onder aan met onsen hand bevestigd, en bevolen met onsen rings afdrukzel te zegelen.”

Onder het Koninglijk Zegel:

„Overzien bij den Notaris Hagano, in stede van Rotger, den Aartsbisschop en oppersten Cantzelier.”

„Datum in ’t jaar onzes Heeren DCCCLXIII, den XVII Kalender van Julij, de XI Indictie, in ’t XXX jaar van de Regeering van den Heer Koning KAREL, zijnde het XXV van de bestellinge en na de gekreegene breder erfenisse.”

„Actum in ’t Dorp Bladelle, saliglijk Amen.”

Men kan niet ontkennen, of ’er zijn in dit verhaal, uit de oude Chronijken, eenige feilen, en bijzonder in die omstandigheden, dat Paus JOHANNES DE AGTSTE zijne Afgezanten op de dagvaart te Bladelle zou gezonden hebben, om dat, in het jaar 863, geen Paus JOHANNES, maar NICOLAAS, den Roomschen stoel bekleedde, en andere onzekerheden meer, makende de afkomst van DIRK; onzekerheden, die der moeite niet waardig zijn natespooren. Wij zien hier dat de eerste Graaf den naam van DIRK gevoerd heeft; dat hij, in het jaar 863, aangesteld zou zijn door KAREL DEN KALEN, Koning van Frankrijk. Dan dit heeft het grootste verschil veroorzaakt; wijl jonger Schrijvers dit vijftig of zestig jaaren laater stellen, en zeggen, dat dit geschied zou zijn, door KAREL DEN EENVOUDIGEN, in den jaare 913, en wederom anderen, in 922 of 923. De oorzaak van dezen misslag zoeken zij, die 863 stellen, in de vermenging van den naam met eenen anderen DIRK, daar de eerste de Grootvader van zou geweest zijn.

Dan de jaartelling en dagtekening van den Giftbrief van 863 dient wel het meeste ligt te geeven, als ook de naam van den geever KAREL DEN KALEN, of die van DEN EENVOUDIGEN, dien ’er de Franschen voor stellen. Want alhoewel zij, die de giflt vijftig of zestig jaaren verschuiven, zeggen, dat, in het uitschrijven van den Brief, of het jaar, een L voor een C zou gesteld zijn, en dus, in plaats van DCCCLXIII, DCCCCXIII.

Dan, hoe zou het dan 923 kunnen zijn, zo als SCRIVERIUS, en de meesten na hem, gesteld hebben? of daar moeten twee XX in plaats van één gestaan hebben, zo als, in beide de Romeinsche Cijffertallen, uitdrukkelijk staat, wijl het buiten dat van XIII niet tot XXIII kon komen; en dan zou ook moeten plaats hebben, dat alle de copiën juist na een en ’t zelfde gebrekkige handschrift waren nageschreven.

MELIS STOKE, die, bij alle Oudheidkenners, in hoogachting was, en de oudste en geloofwaardigste Schrijver is, (als men, volgens het hedendaagsch algemeen gevoelen, K. KOLIJN voor een ingestoken stuk houd).

In die regels vindt men, niet alleen het jaar 363, maar ook den naam van KAREL DEN KALEN, en niet DEN EENVOUDIGE. Het een en ander hebben ook meer andere Schrijvers, onder deze de Chronijk uit de Abdij van Egmond. MELIS zegt nog iets, op het einde van den Giftbrief, vs. 365.

’Er zijn geene lofspraaken nodig om de geloofwaardigheid van MELIS te bevestigen; bij alle de beminnaars der Oudheid is hij bekend, als een Schrijver, die, volgens zijnen schrijftrant, alles naauwkeurig heeft nagegaan, en ter neder gesteld, niet alleen het jaar, maar zelfs, veeltijds, ook den dag. Zo deed hij met de gift van LODEWIJK, Koning van Duitschland, Broeder van KAREL, aan Graave DIRK van Holland, vijf jaaren daarna, met de schenking van het Foreest Wasda.

Hoe kon nu LODEWIJK van Duitschland, aan Graave DIRK, ’t Foreest Wasda, (om ’t even of het Walcheren, of wel het Land van Waas geweest zij), in het jaar 868, gegeven hebben, indien DIRK eerst in 923 Graaf geworden ware? Deze Giftbrief lijd echter geene tegenspraak. Om hun gevoelens staande te houden, zoeken zij ook een anderen, LODEWIJK, zonder te kunnen zeggen, wien zij meenen. JANUS DOUSA zegt hierop: Maar hoe zat men met het jaar 868? Hebben de Copijïsten alweer geen goed gezicht gehad of misschien een cijfferletter over het hoofd gezien? Men zou hier kunnen bijvoegen, dat de Fransche Koninglijke Historieschrijver MEZERAIJ, die geene Hollandsche Copiën gebruikt, maar wel zig van de oude oorspronklijke Brieven bediend heeft, zegt: In dit jaar 861, maakte KAREL DE KALE zekeren Heer THIERRY (DIRK) Graaf van Hollandt, van wien zij, die ’t zedert dat Graafschap bezeten hebben, afgedaald zijn; doch zij hebben altijd een bepaald gezag gehad: zo dat zij op de vrijheid des Lands niets konden onderneemen.”

Men moet toestemmen, dat hij 861 voor 863 stelt; doch hij spreekt ook van de Gift, en niet van den Giftbrief; ondertekening kan een jaar, of anderhalf jaar, daarna geschied zijn. Nog brengen de nieuwe Schrijvers bij, dat, zo DIRK DE EERSTE, in 863, Graaf geworden ware, hij en zijn zoon DIRK DE TWEEDE 125 jaaren moesten geregeerd, hebben, zo als MELIS, in zijn Rijm Chronijk, zegt. Het is waar, dat dit verre uitloopt, als men oprekent, het geene sommigen voorgeeven, dat de eerste DIRK 40, en de tweede 85 jaaren het bewind zou in handen gehad hebben. VELDENAAR stelt voor den eersten 38, en voor den tweede DIRK 82 jaaren. Schoon dit slegts 120 jaaren uitmaakt, zegt hij. echter, zo als ook anderen, dat de tweede DIRK een zeer oud man geworden is. Dan de alleroudste Schrijvers maaken geen gewag van hunne regeeringsjaaren, noch ook van het sterfjaar van DIRK DEN EERSTEN, die, in de Chronijk van MUNSTERUS, op het jaar 938, de Alten, de Oude, genoemd wordt.

M. STOKE, heeft wel over zijn dood gesproken. Uit de laatste regelen van dat stuk, blijkt ten duidelijksten, de goede trouwe van MELIS te zien, als die niets heeft willen schrijven, dat hem onbekend was. Billijk mag men dus vraagen, hoe andere Schrijvers, die na hem geleefd hebben, ’er achter gekomen zijn? Waar stelt hij dat zij beiden 125 jaaren geregeerd hebben? Dan dit is niet zeer moeijelijk natespooren. DIRK DE EERSTE was de broeder van WALCHER. Stel nu, dat hij, bij de aanvaarding zijner regeering, oud geweest is tusschen de 25 en 30 jaaren, en geregeert heeft 65 jaaren, zo maakt dit een ouderdom van 90 jaaren. Stel dat DIRK DE TWEEDE mede tusschen de 25 en 30 jaaren oud was, toen zijn vader stierf, of hem de regeering afstond, (dat onzeker is) en dat hij geregeerd heeft 60 jaaren, dan heeft men de 125 jaaren, die deze beide Graaven geregeerd zouden hebben. Wij erkennen dat dit bloote onderstellingen zijn, en dat men alle verschillen, op deze wijze, zonder iets te bewijzen, gemakkelijk zou kunnen plooien. Doch men zal ook toestemmen, dat ’er geene onwaarschijnlijkheid plaats bij heeft. De tweede DIRK werd, zo als uit VELDENAAR gezegd is, een zeer oud man. Wij weten, dat KAREL DE GROOTE geregeerd heeft 45 jaaren, en LODEWIJK DE VEERTIENDE over de 70 jaaren. Zie daar, van twee Vorsten, reeds 115 jaaren.

Nog eene andere zwaarigheid wordt ’er in gebragt, namelijk, dat het jaar 863 het dertigste jaar der regeering van Koning KAREL DEN KALEN niet zijn kan, maar wel het vier-en-twintigste; daarentegen was het jaar 923 het dertigste van KAREL DEN EENVOUDIGE. Maar laat ons MEZERAIJ, die daar in het meeste geloof verdient, nazien. Hij zegt dat KABEL DE EENVOUDIGE, 7den October van het jaar 923, in de gevangenis gestorven is. Stel hem, van den dag zijner kroninge, tot dat hij gevangen werd, 30 jaaren geregeerd te hebben; gevangen genomen te zijn 923, gestorven 923; dertig jaaren geregeerd hebbende 923; DIRK DEN EERSTEN met het Graafschap begiftigd hebbende (zo men wil) 923. Dit alles is niet onmooglijk. Maar de vraag is, of het waarschijnlijk zij, dat die Vorst, in het zelve jaar, waarin hij van zijne weerspannige onderdaanen, ja, van al de waereld, verlaaten was, van alomme geprangd, van magtige bedriegers omringd, en op een kasteel gevangen gehouden, gedachten zou gehad hebben, om Holland tot een Graafschap te maaken? Men voege daar nog bij, dat de Giftbrief al diep in de maand Julij (den 17den) getekend was, daar hij vermoedelijk al in Junij gevangen genomen is.

Volgens dien zelven Schrijver, kwam KAREL DE KAALE aan de Regeering, na den dood zijns vaders, in het jaar 840, en stierf 877. Van 840 tot 863 zijn slegts drie-en-twintig jaaren; en dus zou 870 het dertigste jaar zijner Regeeringe moeten zijn: zo dat ’er bij beiden zwarigheden overbiijven.

DIRK DE EERSTE, dit is zeker, word geroemd, wegens zijne eerbaare zeden, zijne groote lichaamskracht, dapper- en stoutmoedigheid, en andere Prinselijke deugden; hebbende hij zijn gebied, zo veel de magt hem toeliet, tegen de Deenen en Noormannen verdedigd. Gelijk van zijne verrichtingen geene aantekeningen voorhanden zijn, zo tekent MELIS alleen aan, dat hij te Egmond, ter eere van ST. ADELBERT, een Klooster van hout deed bouwen. De naam zijner vrouwe was GENA, of GEVE, bij welke hij verwekte DIRK DEN TWEEDEN. Zij, die haare afkomst van de Franken rekenen, en wel als eene dochter van PIPIJN aanmerken, slaan den bal geheel mis, wijl deze reeds in 819 overleeden was. Ook is ’er onder het geheele geslacht van PIPIJN geene dochter van dien naam bekend. Veiliger dan zegt men, zulks niet te weten.

Wat het bijschrift, onder het afbeeldzel van dezen DIRK, en van andere Graaven, betreft, door HALMA uit ALKEMADE overgenomen; dewijl dit noch van MELIs, noch van een anderen echten Schrijver is, en geen ligt aan de zaak geeft, laaten wij dit onaangeroerd.

Intusschen zal ’t niet onvoegzaam zijn, hier ter plaatse iets van de afbeeldzels der Graaven en Graavinnen te zeggen. De beminnaars onzer Vaderlandsche Prentkunst weeten dat dezelve merkelijk verschillen; dat die van VISSCHER, geplaatst in de groote en kleine werken van SCRIVERIUS, en die van de JODE, de fraaiste zijn, als borstbeelden; andere, als in BARLANDUS, VOSMAR, HALMA, ALKEMADE, SMITS en LANGENDIJK, zijn ten voeten uit, in onderscheidene grootten, doch alle in eene gedaante. Het zal ’er maar op aankomen, of ’er eenig bewijs voor de echtheid dier afbeeldingen voorhanden zij. Veelen hebben, zeer onbezonnen alles daaromtrent verworpen, en anderen dit met drift tegengegaan. LANGENDIJK, zijne Jaardichten van de Graaven van Holland, daarmede versierd hebben, naar de tekeningen van JELGERSMA, en den Graveur SPILMAN, zag dat het nodig was, hun, die dezelve voor onecht hielden, zo veel hem mooglijk was, den mond te stoppen; eerst met het geene ’er ALKEMADE reeds van gezegd had, en daarna het zijne ’er bij voegende. De eerstgenoemde zegt: „Het voornaamste en nodigste deel van ons bericht betreft de afbeeldingen onzer Hollandsche Graaven, die tot een zonderling sieraad in dit werk ten schouwtoneele worden opgevoerd, daar de voorgaande drukken van ontbloot waren: een werk van zo veel noodzaaklijkheid, dat we daarmede nog stil staan, nog ons zelven voldoen konden, dan met de volvoeringe daarvan.

„Het is zeer opmerklijk, dat alle voorige eeuwen schuldig zijn aan ’t verwaarloozen van de afbeeldingen of schilderijen der Prinsen; en der verwondering waardig, dat nog de Egmonder Monniken, die anders alles toebrachten wat ter onsterflijkheid en luister, dezer Prinsen, (haare zonderlinge weldoenders en daar haar schoorsteen bij uitnemenheid van rookte) hier niet op gedagt hebben, nog dat eenige Edelen of Steden van Holland zorge gedragen hebben voor de bewaaring en vereeuwiging dezer zo noodzaaklijke fraaijigheden. Welke wij tot nog ontbeeren zouden, was het niet geschied door de Karmeliter Monniken of Lieve Vrouwe Broeders binnen Haarlem, wier Klooster in ’t jaar 1249 gebouwd is, door Heer Simon van Haarlem, Ridder, gesprooten uit de aloude en magtige Edelen van dien naam, die ’er uit Godsdienstige inzichten, zijn eigen Huis en Hof, staande in de Groote Houtstraat, toe ten besten gaf.”

Bij deze woorden van ALKEMADE voegt LANGEDIJK; uit SCRIVFRIUS, Beschrijving van Haarlem, het volgende: „dit is altijd seker, dat het Clooster van de Carmelieten is gesticht en gebout van een Simon van Haarlem, een man van Adel en Ridderlijke afkomste, die zijn eigen huis verlaten hebbende, de grond geschonken heeft aan Geestelijke persoonen en het Clooster verrijkt met veele goederen ende inkomste, die gestorven is in den jaare 1280, ende is aldaar op zijn eigen grond begraven, voor het hooge Altaer. In dit Clooster is een groot stuk schilderij geweest, in welke alle de Graaven van Holland geschildert zijn, van Dirk d'Eerste van ’t geslacht af, die afkomstig zijn, zoo men de oude Chronijken geloven mag, van de Koningen van Frankrijk, so in geslachte als in krijgshandel doorluchtig, van Dirk de Eerste tot Maximiliaan, Hertoge van Oostenrijk, die getrouwt hadde Maria, Hertoginne van Bourgondië, Gravinne van Holland en Zeeland, &c. Dit Clooster is gantsch uitgeroeit en afgebroken tot den grond toe, noch bij onzen tijd. (De eerste uitgave van SCHREVERIUS geschiedde 1647). De schilderij en tafereel van de Graaven is bewaard en op het Stadhuis gebracht in het oude Hof, ter eere van onze Graaven. Wanneer zulks niet bezorgd was, de nakomelingen waren altoos ontbloot gebleven van de ware en echte schetsen der lijflijke gedaanten onzer Graaven. (Hiervan zal het op ’t bewijs aankomen).

„Men mag te dezer gelegenheid niet voorbijgaan, het gedenken aan de weldaad, niet alleen die dit klooster verdiende in haare zorge en naarstigheid, en te gelijk ook in de kosten, die ze boven anderen heeft aangewend, en gedragen hebben omtrent de afbeeldingen dezer zeldzaamheden, maar ook aan de wakkere Mannen, die, dit Klooster welëer inleverde, (waaronder onze meergenoemde MELIS STOKE heeft uitgemunt), die haar werk maakten van ’s Lands Geschiedenissen te beschrijven, als ook Jan Gerbrands van Leiden, Prior van dit Klooster.

„Het zijn deze Monnikken, die alle de Graaven van Holland, zo gezegd is, van Dirk de Eerste tot Maria, op de muur van haar kloosterkerk getrouwlijk hebben doen schilderen met waterverwen, (zijnde het schilderen met olijverwen eerst door Jan van Eijk 1410 uitgevonden), [zij die niet ligtgelovig zijn, hebben regt van deze getrouwheid bewijs te vorderen, en te vragen, daar dit klooster eerst 1249 gebouwt werd, van waar kwamen de Monniken aan de origineelen, waarna zij deze Copien getrouwlijk met waterverwen deden schilderen?], maar deze met der tijd door vogtigheid en afbrijzeling des muurs, en onduurzaamheid der waterverwe, (die zeker maar weinig jaaren stand kan houden), verdonkerd, zijn de Monniken genoodzaakt geworden dezen muur te doen beschieten met wagenschot, en om te beter duurzaamheid, de afbeeldzels der Princen op het hout en met olijverwen, (dus na het jaar 1410) te doen herschilderen. En deze (dus Copien van de eerste) zijn ’t, die na het vergaan der eerste en eenigste, alleen als echte stukken zijn overgebleeven, tot in ’t laatst van de zestiende eeuwe, welke bezwangerd met de onbesuisde woede der Beeldstormerij, nevens alle klooster en kerksieraadjen, ook deze te eenemaal hadden vermorzelt en verplet: indien niet de voorzigtige voorzorge der Heeren Burgemeesteren in die droeve tijden zulks voorkomen hadde, met dezelve te doen verplaatsen op het Stadhuis, en ze de woede en schenzugt ontweldigt hadden, zo als ze aldaar nog gezien worden.”

Deze tweede, schildering voelde ALKEMADE, daar de eerste geen het minste bewijs van echtheid had, dat minder bedenking veroorzaakte, en dat ze ook door den Schilder en Glasschrijver TIBAUT voortgebragt waren. Dan laat ons voortgaan, en zien, hoe hij dezelven uit den weg ruime. „De zaak verhaalt ons (zegt hij) MICHIEL VOSMEER, welks vertaalde woorden aldus luiden:

„De onagtzaame eeuw had de net gelijkende afbeeldzels der meeste Princen van Batavia, (van een bekwaame grootte door verscheide en de vermaardste Schilders eertijds te Haarlem in de Galerij van ’t Karmelieten Klooster aan de buitenste muur van de kerk, die naar het zuiden strekt, afgemaald en zeer naauwkeurig geschilderd), tot een groot sieraad van de herbouwde Gallerij, (zo ’t haar toescheen) met planken overtrokken, en de muuren met wagenschot bekleed, waarop naderhand (de eerste versmaad zijnde) alle de Graaven, met een streek, naar Schilders goeddunken geschilderd werden. Deze eindelijk ten tijden van de belegering, door de bezettelingen afgerukt en de planken afgebroken zijnde, vertoonden de ontbloote muuren, aan de nakomelingschap, een schat van eerwaardige oudheid, te weeten, de waare gedaanten en gewaden van haare Vorsten, ten deele geschonden, op aanwijzing van Willem Tibaut, Burger van Haarlem, die dezelve zeer wel en getrouwelijk heeft afgeteekend, d’eeuwigheid heeft wedergegeeven, op dat ze (’t welke door den brand in de Stad, bijna geschied was) de rampen der tijden, in ’t toekomende niet onderworpen zouden zijn.”

„Deze dingen (zegt Alkemade) schrijft de opgemelde VOSMEER, (in zijn boek Principes Hollandiae, gedrukt te Antwerpen, bij PLANTTJN, in klein folio, in ’t jaar 1578, waarin dezelve afbeeldzels voorkomen, die men mede vindt in H. HARLANDI Hollandiae Comitum Historia et Incones, mede bij PLANTIJN, 1584), op het bloot bevestigen van WILLEM TIBAUT; doch of hij hier in geloof verdient, zulks zoude met reden mogen in twijfel getrokken worden. Want behalven dat zijn verhaal alleen is, en van niemand ons wetens) gevolgd werd, zo zijn ’er verscheidene omstandigheden, die het verhaal van dezen enkelen getuigen zeer verdagt maaken. Indien men lette, dat de eerste schilderijen, op den kerkmuur, met waterverwe zijn gedaan, volgens zijn eigen bekentenis, (het geen voor zo verre de waarheid is), en dat deze, gelijk alle andere gepleisterde muuren, uit haaren aart vogtig en brokkelig zijn, zo volgt onvermijdelijk, dat ze niet bekwaam zijn, omme de Beeltenissen, vooral die van waterverwen (doodvijanden van al wat vogtig is) zo lang te bewaaren, dat ze een eenige eeuw de zigtbaare en volkomene onderkennelijke lijfsgestaltens van het hoofd tot de voeten ongeschonden bewaaren.

Ja al ware het, dat eens tegen den aard aller muuren en waterverwen, zulks eenigzints mooglijk was geweest, zo is uit dit zijn verhaal, zelfs afteneemen, dat ze in vroegere tijden zodanig verdonkerd en geschonden waren geworden, dat de Monnikken, om de afbeeldingen der Graaven niet te verliezen, zig weleer genoodzaakt vonden, de geheele muur met planken te doen bekleeden, en ze te doen herschilderen, om door dat middel de vogt, de afbrijzeling der muur, en verganglijkheid der afbeeldzels voortekomen, en door nieuwe schilderijen te doen vereeuwigen. Een werk, verricht, lang voor de Stads belegering (1573), dat zelfs de gedachtenis van deze verborgene oude schilderijen, uit de geheugenis der menschen scheen uitgewist: en al waren de muurschilderijen, ten tijden dat ze overdekt werden, geheel gaaf en volkomen zigtbaar geweest, het geen niet aanneemlijk is, ten ware men te gelijk toestond, dat het beschieten en herschilderen vergeefsche moeite en kosten zouden geweest zijn, zo zouden deze houte bedekzels, het gebruik van lugt en de vogtigheid, vermeerderd, alles verstikt en bedorven hebben.”

Deze aanmerking van ALKEMADE, die vrij natuurlijk is, brengt eene andere met zig, namelijk deze: dat daar hij erkent, dat de afbeeldzels, toen men ondernam ze te herschilderen, vrij geschonden zijn geweest, en dat men dus met VOSMEER te regt mag zeggen, dat alle de Graaven naar Schilders goeddunken herschilderd zijn, zulks geene geringe twijfeling, omtrent de getrouwe afbeelding en echte gedaante en kleeding der Graaven en Gravinnen, veroorzaakt.

„Maar behalven (gaat hij voort) alle deze en meer andere bedenklijkheden tegen den Schrijver, (VOSMEER) zo zijn ’er geene redenen om te geloven, dat deze laatste schilderijen niet alleen gemaakt zijn uit noodzaaklijkheid, maar ook van een nette overeenkomst met de eerste en oude, zo verre als ze ken en zigtbaar zijn geweest; dewijl de Kloosterlingen niet anders op het oog kunnen gehad hebben, dan de bewaaring en onvergangklijkheid van dezelven.

„Dit alles wel overwogen, is ’er geen waarschijnlijkheid, dat de bedorven en verduisterde schilderingen, om haar gebrek, lang te vooren met moeite en kosten beschoten, herschilderd, en na die herschilderinge, nog een reeks van jaaren bedekt, en in een staat van noodzaaklijkheid gebragt, om nog meer te moeten verduisteren, eindelijk na verloop van een tijd, die het geheugen ontvlugt was, zo volmaakt en volkomen ontdekt zouden geweest zijn geworden, als ze door WILLEM TIBAUT zijn aan ’t ligt gebragt.

„Hoe ’t zij, wij hebben, ter liefde van de waarheid, ons verpligt gevonden, de plaatsen van den Schrijver te onderzoeken, en aan ’t waarschijnlijke te toetsen, en zullen ons voldaan houden, met alle onzijdige liefhebberen, hier mede, te hebben willen waarschouwen, om op hunne hoede te zijn, in het aanneemen van de waare gedaanten onzer Prinsen, op het bloote getuigenis van een éénigen, die, met hoe grooten glans van geloofbaarheid bekleed, echter naar regten niet volslagen mag worden aangenomen.”

Verder betoogt de Heer K. VAN ALKEMADE, dat de afbeeldzels, door hem geplaatst, in zijne uitgave van de Rijmkronijk van MELIS STOKE, geschied in ’t jaar 1699, de eerste en echte afbeeldzels zijn, die men in ’t koper gebragt heeft, zo als die op het Stadhuis te Haarlem te zien zijn; daar alle de overige gemaakt zijn naar die van gezegden W. TIBAUT, op de glazen van het groote vertrek, in de voorste Doele te Leiden, geschilderd. Hij geeft verder eenig verslag van de gedaanten of houdingen, waarin dezelve worden voorgesteld.

„Tot dus verre (zegt de Digter LANGENDIJK) geeft ons de Heer ALKEMADE zijn gevoelen op, wegens de Beeltenissen der Graaven; daar wij hebben bij te voegen, hoe het te verwonderen is, dat BARLANDUS en SCRIVERIUS, (in wiens werk, wat de kunst betreft, de fraaijste afbeeldzels zijn) het bedrog van Tibaut, hier boven aangeweezen, niet ontdekt hebben, dat Goltzius, een Burger van Haarlem, en vermaard Konstenaar, heeft kunnen goedvinden, de figuuren van den Glasschilder in ’t koper te graveeren: want zij die zig in die kunst geoefend hebben, kunnen klaar zien, dat zijn meeste standbeelden, de smaak van een laatere tijd hebben. Zijnde de evenredigheid en welstand in sommige van die, zeer wel in acht genomen, dat doet zien, dat zij niet van de aloudheid afdaalen. Het komt mij (zegt hij verder) zeer waarschijnlijk voor, dat Scriverius zijn misslag te laat zal bemerkt hebben, en schoon hij het stilzwijgende als niet gemerkt heeft, blijkt het, echter, dat hij de groote borstbeelden der Graaven, bij Zoutman uitgegeeven, door Cornelis Visscher heeft doen snijden, na die, die op het Stadhuis gevonden worden, namelijk ten opzichte van de gelijkheid der wezens, tot aan vrouw Jacoba van Beijeren, schoon ’t ook waar is, dat hij dezelve een prachtiger opschik geeft, dan aan alle de voorgaande bespeurd word, hebbende zig echter wel gewagt om op die van Tibaut te vertrouwen.”

Uit al dit ter nedergestelde ziet men, dat de afbeeldingen, gemaakt naar die, welke men nog heden vind op het Stadhuis te Haarlem, waarvan JELGERSMA zig mede bediend heeft, de echtste zijn, die wij hebben. Waaraan, echter, nog ontbreekt, het geene wij reeds hebben aangemerkt, namelijk, het bewijs, van waar de Monniken de eerste afbeeldzels, geschilderd met waterverwen, gehaald hebben? En dit bewijs ontbreekende, kan men ze niet als de eerste beeltenissen, maar als denkbeeldige vertooningen beschouwen, en ze houden, niet voor ’t geen ze wezenlijk zijn, maar zijn moesten.

HALMA, in DIRK DE EERSTE, tot hier toe gevolgd hebbende, met tusschen voeging van ’t stuk, de afbeeldingen betreffende, moeten wij nu, volgens onze beloften, onze eigene gedachten, ten aanzien van den aanvang van ’t Graafschap, mededeelen.

In ’t jaar 863, heeft KAREL, Koning van Frankrijk, bijgenaamd DE KAALE, zoon van LODEWIJK DEN GODVRUCHTIGEN, volgens de Oude Chronijken, aan DIRK DEN EERSTEN gegeeven, Egmond met wijde Bosschen en al de rest, die zijne nakomelingen, tusschen Zuidhardshagen, (hier door verstaan sommigen Hillegom en Hillegommerbeek, andere Zuiderwoude, omtrent Monnikendam liggende, als zijnde de grensscheiding van Westfriesland). Voortrappe, of Fortrappe, (waarvoor de een neemt Fortrappe, van ouds gelegen in Zuidbeveland, andere, en met meer waarschijnlijkheid, ’t Dorp Veur, bij Voorschoten, of wel Voorschoten zelf verstaan), en Kinheim, (zo men meent, een Waterloop, beneden Alkmaar). In ’t jaar 868, heeft LODEWIJK DE DUITSCHER, zoon van LOTHARIUS, aan den voorzeiden DIRK, geschonken, het Forreest Wasda, (welk bosch, volgens de gedachten van VAN LOON, gelegen heeft in den Thielerwaard; doch anderen plaatsen het in ’t Land van Waas).

Hiermede stemmen overeen alle Oude Chronijken, zo wel Fransche, Duitsche als Nederlandsche, die vóór het jaar 1500 geschreeven zijn, onder andere de reedsgemelde M. STOKE, vs. 320. volgens de verbeterde uitgave van den Heere HUIDECOPER, bl. 41; de Chronijk van de Klerk uit de Laage Landen, bl. 25; VELDENAARS Chronijk, bl. 65; her Oude Goudsche Chronijkje, bl. 18; de Oude Chronijk van de Abdij van Egmond, volgens SCRIVERIUS, geschreven in ’t jaar 1200, bl. 1; BENNINGA, Historie van Oostfriesland, bl. 84; in ’t vierde deel van de Analecta van MATHEUS; in ’t eerste deel van JOH. A LEIDIS, Orig. &. Rev. Gest. DD. Bred. bl. 604; in ’t derde deel van de gem. Analecta; de Chronijk van Beka, bl. 4; en meer andere.

De eerste, die hieromtrent eenige twijfeling inbragt, was W. HEDA, die, in zijne Historie van de Bisschoppen van Utrecht, dit stelde geschied te zijn, niet door Koning KAREL DEN KAALEN, in 863, maar door KAREL DEN EENVOUDIGEN, in ’t jaar 913; waarin hij, door DOUZA, in zijne Jaarboeken, p. 178, gevolgd werd. Groote twisten ontstonden hier over, tusschen DOUZA en BOKKENBERG, zo als te zien is bij GOUDHOEVEN, bl. 232, in den druk van 1636. SCRIVERIUS, schoon geen vriend van BOKKENBERG, en die ook groote misslagen begaan heeft, werd, door hunnen twist, oplettende, en verschoof den tijd nog tien jaaren laater, dat is, tot 923, zo als men zien kan in zijne Aantekeningen op de Chronijk van Veldenaar, bl. 26, en in zijnen Toetsteen op het Goudsche Chronijkje, bl. 316; in zijn Oud-Batavie, bl. 66; en in zijn groote werk van de Hollandche Graaven, Illustres ac Potentes Hollandiae Comites, bl. 2.

Dit bleef, zedert dien tijd, het heerschende gevoelen, tot aan VAN LOON, die, in het jaar 1734, zijne Aloude Hollandsche Historie in ’t licht gaf, en aldaar, in het Tweede Deel, bl. 146, het jaar 922 stelde; waarover hij deerlijk gegispt is, van den Heere HUIDECOPER, in zijne Aantekeningen op MELIS STOKE. WAGENAAR stelde, op het voetspoor der meeste nieuwe Schrijvers, Vaderl. Historie, II. Deel, p. 107, het jaar 923. Anderen verwerpen den Giftbrief geheel en al, en onder deze de Heer HUIDECOPER, die zo wel dit, als veele andere oude stukken, voor valsch en verzonnen wil doen doorgaan. Deze vonden goede hulpe aan hun, die alles voor onecht verklaaren, en voor loutere versierzels der Monniken uitkrijten; als ALKEMADE, in zijne Munten der Hollandsche Graaven. p. 4; SMIT, in zijn Schatkamer, p. 55; VAN HEMERT, Korte Levensbeschrijving der Hollandsche Graaven, in gr. 8°, p. 12.

Doch zij vonden ook hunne tegenstanders, in de zodanigen, die manlijk en stout het oud gevoelen verdedigden; zo als te zien is in LIMBURGS Verhandeling van 't Oud Batavisch Zeestrand, in gr. 8° gedrukt 1753, van p. 80-108: VAN RHIJN, Aantekeningen op het Bat. Sacra, I. Deel, p. 135; op de Oudh. van Kennemerland, I. Deel, p. 460.

Andere, niet twistensgezind, maakten in ’t geheel geen gewag van de aanstelling der Graaven door de Frankische Koningen, maar zeiden, zulks geschied te zijn, door de voornaamste Heeren en Magistraaten der Steden, als onder anderen, H. DE GROOT, in zijne Oudheid van de Batavische Republiek, in 4°, p. 25, en in 8°, p. 71; M. VOSSIUS in zijne Historische Jaarboeken, p. 20. Dit aantal van Schrijveren, van verschillende denkbeelden, indien zulks den Leezer niet verveelde, zouden wij nog grootelijks kunnen vermeerderen. Een ieder, des begeerende, kan op de aangeweezene bladzijden, hunne gedachten naslaan, laatende wij ieder zijne vrijheid, om den aanvang des Graafschaps te stellen naar zijn beste oordeel; in hoope dat men ook het onze zal vrijlaaten, en dat wij daar voor, tot nog toe, houden het jaar 863; en zulks wel, behalven meer andere, om deze redenen:

I. Om dat, de aanstelling, het zij geschied, volgens DE GROOT en VOSSIUS, door de Voornaamsten of Magistraaten, of door de Fransche Koningen, onbeslist laatende, de meeste oude Schrijvers leeren, dat DIRK DE EERSTE, reeds in 864, en dus in het jaar na zijne aanstelling, het Klooster te Egmond van Hout gesticht heeft; zie w. NAGGE, Historia Hollandiae, p. 293; het Goudsche Chronijkje, p. 18, waarvan de eerste uitgave in 8° is zamengesteld door GERARD DE LEEUW, Boekdrukker te Gouda, en door hem verbeterd en vermeerderd zijnde, herdrukt is in het jaar 1478, en daarom, door SCRIVERIUS, het Goudsche Chronijkje genaamd, zijnde herdrukt zonder fol. of pag.; dan, het geene ik hier zegge, staat in mijnen tweeden druk, die spoedig na den eersten gevolgd is, op p. 22.

II. Om dat wij, in de Aantekeningen van SCRIVERIUS gezien hebben, dat die kundige man overtuigd was, dat DOUZA, in de eerste verplaatzing van tijd, namelijk van 913, mis had; en ten

III. om dat HUIDECOPER ons heeft doen zien, dat zij allen, die het jaar 863 verwerpen, hebben misgetast; zijnde, door dien arbeidzaamen man, met bondige bewijzen, aangetoond, dat de Giftbrief, door KAREL DEN EENVOUDIGEN, op den 15den Junij, daarbij bepaald in het jaar 923, niet kan gegeeven zijn, om reden, dat hij toen niet te Bladelle, maar te Soissons, en in den strijd was, en zijnen vijand ROBBERT, met eigen hand, van het leven beroofde, (zie hem I. Deel, p. 213), waarmede het gevoelen van SCRIVERIUS en zijner navolgers vervalt. Dat het ook niet kan geschied zijn in die maand van ’t jaar 922, zo als VAN LOON gesteld heeft, bewijst hij, met aantetoonen, dat KAREL, den gantschen winter van dat jaar, in de Vasten, voor en na Paaschen, en de geheele maand Junij, in de Wapenen, omtrent Reims, Laön en Lotharingen, geweest is. Wat meer is, HUIDECOPER ontkent zelfs, dat het gantsche Dorp, of Hof te Bladelle, ten dien tijde, ergens te vinden was, en op geene Kaarten wordt aangeweezen, maar dat het moet gezogt worden in ’t Land van Beauvais. Zo verschillende zijn de stellingen. Ook zou men, met reden, hier bij kunnen aanmerken, dat ’er geene aanmerkingen van eenig belang gemaakt zijn, op den Giftbrief van 868, van LODEWIJK, waarbij DIRK, met het bovengemelde Foreest van Wasda, beschonken werdt.

De Heer J. WAGENAAR schijnt in twijfel geweest te zijn, of dit wel dezelfde DIRK ware, waarvan wij hier spreeken, en die in 863, zo wij vast houden, met Egmond enz. beschonken werd. Evenwel gelooft hij, dat het een Hollandsche Graaf was, doch dat de oude Chronijkschrijvers, door de gelijkheid van naam, bedrogen zijn. Hadde WAGENAAR hem voor een anderen willen doen doorgaan, dan had hij hem tot een Vlaamschen Graaf moeten maken. Maar hierin waren hem de Vlaamsche Chronijken in den weg.

Van Braband, Gelderland of Kleef kon hij het ook niet zijn, blijkens den lijst dier Hertogen en Graaven. Dus zegt hij dan te regt, dat het een Hollandsche Graaf geweest is. J. LE LONG, die, in zijne Reformatie van Amsteldam, bl. 39. het begin van zijn Graafschap twee honderd jaaren laater stelt, zegt, dat hij uit Friesland afkomstig was. De meergemelde Heer WAGENAAR, in het II. Deel zijner Vaderlandsche Historie, van WASDA spreekende, zegt: Anderen vinden WASDA in 't Land van Waas; doelt hier had, gelijk ook in Walcheren, niet Lodewijk, maar Karel de Kaale te gebieden, zo als uit zijne Giftbrieven duidelijk blijkt; hoewel het, des onaangezien, wel zijn kan, dat Lodewijk eenig Land in Karels aandeel in eigendom bezat.

De grootste zwaarigheid, om den Giftbrief van 863, aan KAREL DEN KAALEN niet toetekennen, bestaat hierin, dat hij daar door iets zoude hebben weggeschonken, waarop hij geen het minste recht had. Men kan niet ontkennen, of in de Rijksverdeeling, gemaakt tusschen de broeders, behoorde, zo het schijnt, dit deel aan KAREL? Dan, wie zal ons de nette bepaaling der grenzen aanwijzen. Ten minsten de Jesuit SIRMONDUS waarschuwt ons, ’er niet zeker op te gaan, en toont, uit het boek van ADO VIENNENSIS, dat, bij die verdeeling, het derde deel van Friesland aan KAREL DEN KAALEN is toegeweezen. Gevolglijk zou dit waar zijn, dat hem al een goed deel dezer Landen, als toen onder Friesland behoorende, is toegeschikt.

Het gezegde van LE LONG noodzaakt mij nog eene aanmerking hier bij te voegen. Om de aanstelling op het jaar 922, en de Rhijmchronijk van KLAAS KOLIJN, staande te houden, begaat hij een allergrootsten misslag; en om niet te erkennen, dat KOLIJN, uit onkunde, DIRK DEN EERSTEN en DIRK DEN TWEEDEN ondereen vermengd heeft, ontkent hij, dat de eerste een zoon gehad heeft, die DE TWEEDE was; of liever, hij ontkende den geheelen persoon van den Eersten, met te zeggen dat Arnoud de zoon van den tweeden Dirk, de tweede in plaats van de derde Graaf was. Om dit goed te maaken, is hij genoodzaakt, zig van uitvlugten te bedienen, die zig zelve tegenspreeken.

De eerste Dirk, zegt hij, schijnt, alleen versiert te zijn, om zo eene langduurige regeering goed te maaken; waarvan wij het onbestaanbaare reeds hebben aangetoond. Dan, hoe wonder zou LE LONG, indien hij nog in leeven ware, opzien, als hij alle de paalen, waarop zijn gantsche gebouw rustte, om verre gehaald zag, wijl de meesten het thans houden voor een bewezene waarheid, dat de gantsche Rijmchronijk van KLAAS KOLJJN een onecht stuk is!

Wat nu nog betreft, dezen DIRK, dien wij voor den Eersten Graaf houden, als daartoe aangesteld in het jaar 863; wij hebben reeds gezien, dat hij een Hollandsche Graaf was, en dus geen zoon van SIGEBERT, Prins van Aquitanien, zo als de Ouden verkeerdelijk gemeld hebben, maar de zoon van GEROLF, die een voornaam Heer of Graaf in het thans genaamde Holland was, die, buiten DIRK, nog eenen zoon had, WALGER genaamd, van welken verhaald word, dat hij, om zijns vaders dood te wreeken, op de jagt, den Noorman ERHAUD doodende, mede zou zijn omgekomen; waardoor DIRK, toen reeds Graaf zijnde, als erfgenaam van zijnen vader en broeder, veel in vermogen zou zijn toegenomen; zie MERULA, p. 58; SCRIVERIUS, Oud Bat., p. 69.

NAGGE zegt, dat WALGER zijne woonplaats bij Thiel had, in een Dorp, Avezaate genaamd, en dat de kerk te Thiel door hem zou gebouwd zijn; p. 305.

Tot slot van dit Artikel van DIRK DEN EERSTEN, dient hier nog te worden gezegd, dat de Heer WAGENAAR mij meer en meer in mijn gevoelen bevestigd heeft; want hij zegt niet (II. Deel, p. 107), dat Dirk de Eerste, in 923, tot Graaf werd aangesteld; maar, dat hij op den 20sten van Grasmaand des jaars negen honderd twee en twintig, in het Graafschap, welk hij te vooren reeds bezat, door Karel de Eenvoudige, bevestigt werd, hem, daar benevens, nog eenige Landen toevoegende, die hem te vooren niet eigen waren. Het vordert geen het minste bewijs. dat ’er groot onderscheid is, tusschen iets te geeven, en een voorheen gedaane gift te bevestigen.

< >