eertijds de Eij, een watertje bij Alkmaar, loopende van de Agtermeir, maar even naar den zuidkant dier Stad, doch, door deszelfs ongelijken streek en breedte, gelijkende, ten Zuiden, meer naar een Meir, dan naar een vlietend water. De grootste wijdte is bij Limmen, verdeelende zig aldaar in takken, van welke de oostelijkste het oosteinde van Akesloot bewatert; de westelijkste Limmen, tot voorbij het Huis Assumburg zig uitstrekkende, alwaar het zig verliest in den Assumburg-Veersloot, zelfs met verlies van den naam dei Die, die, zo men den Sluistogt voor een zelven boezem te houden hebbe, waarschijnlijk tot in het Y plagt te loopen.
’t Land ter wederzijden de Die, is, op eenige plaatsen, maar een weinig boven het Zomerpeil, en doorgaans nog laager, en wel ‘t allerlaagst bij de verdeelinge der Bannen van Kastricum, Heemskerk en Uitgeest. Van dezelve laagte zijn ook de Velden tusschen de Die en het Wijkermeir. Van dien oord van het Y af, beoosten de puinhoopen van Oud Haarlem, tot aan en wederzijds de Die, bij Alkmaar, strekt dus een lange streek lands, die zig ook bewesten Limmen verspreid, tot aan den Zanddijk, eene Kade, geleid op den rug der Hooge Landerijën.
Zie EIKELENBERG, Geschiedenissen van Alkmaar, p. 5. en 6.