Luitenant-Admiraal, een Zeeheld, wiens daaden wel verdienden, van vroegere tijden af gemeld te worden. Doch, zo als wij reeds meermaalen gezegd hebben, het lot van de meesten dezer mannen schijnt te zijn, dat hun oorsprong onbekend is.
Hierover behoeft men zig niet te verwonderen, daar zelfs de afkomst van DE RUITER en TROMP, zo al niet zeer laag, ten minsten onbekend is. Maar hunne roem is daarom des te grooter, vermits zij, door hunne daaden, zig als uit het stof opheffende, met de grootste mannen van hunnen tijd zig gelijk gesteld hebben. Dus is het ook gelegen met dezen CORTENAAR; als zijnde, langs alle trappen, na verlies van hand en oog, van Onder-Kapitein, onder den Luitenant-Admiraal OPDAM, opgeklommen tot Vice-Admiraal van de Maas, eindelijk zelfs Luitenant-Admiraal geworden, en in die aanzienlijke bediening, zo loffelijk als heldhaftig, doch beklaagelijk tevens voor het Vaderland, gesneuveld.Deze Held dan gaf, in het jaar 1658, als Onder-Kapitein van bovengemelden Admiraal, de heerlijkste blijken van Soldaat-en Zeemanschap, in den fellen strijd in de Zond tegen de Zweeden; zelf wil men, dat hij zo veel deel aan de eer der overwinninge had, als de Admiraal zelf. De blijken van zijne dapperheid behoeven geen ander bewijs, dan de erkentenis der Staaten van Holland, die hem, den 8sten Mei van het volgende jaar, in zijne afwezigheid, tot Vice-Admiraal, onder het Collegie van de Admiraliteit op de Maaze, in plaatse van WITTE CORNELIS DE WIT, aanstelden. Hiermede zijn beleid en dapperheid nog niet genoeg beloond oordeelende, vonden zij goed, hem tot Luitenant-Admiraal van de Maaze aantestellen, en DE RUITER en VAN MEPPEL, in de Collegien van Amsteldam en Westfriesland, in dien zelfden rang te plaatsen.
Niet lang daarna viel, in de maand Junij 1665, die bloedige zeeslag voor, ten nadeele van den Staat en deszelfs Bondgenooten. Eenigen van de Nederlandsche scheepshoofden kweeten zig manlijk; anderen hielden zig, als lafhartigen, buiten schoots. Het schip van den Luitenant-Admiraal-Generaal OPDAM sprong, omtrent twee uuren na den middag; CORTENAAR, dien, na den dood van WASSENAAR, het gebied toekwam, was, in het begin van den strijd, des morgens omtrent twee uure, zijn Esquader met een meer dan mannenmoed aanvoerende, door een kanonskogel gedood. Dus eindigde die Held zijn leven, tot groot nadeel van den goeden uitslag van dat gevegt; zijnde hij reeds recht door het Esquader van Prins ROBBERT heen geslagen. De Staat was, echter, hem na zijn dood nog dankbaar, voor de hulp, die hij zo menigvuldig, en bijzonder in de twee gemelde gevechten, aan zijn Vaderland beweezen had, en waarvan hij de liefde met zijnen dood bevestigd had.
Het bewijs dier dankbaarheid vindt men nog te Rotterdam, in de Groote Kerk, alwaar een prachtige tombe voor hem is opgericht, met een Latijnsch bijschrift, welks zin deze is:
De Edele Mogende Heeren van de Admiraliteit, of over de Zeezaaken, hebben dit gedenkteken, ter eere van den weergaloozen Held BARTHOLOMEUS CORTENAAR, in erkentenisse van 's mans deugd, daaden en gloririjken dood, laaten oprechten.
Daar onder staat:
De Held der Maas' verminkt aan oog en regterhand,
En echter 't oog van 't roer, en vuist van 't Vaderland:
De groote CORTENAAR, de schrik van 's vijands vlooten:
D'ontsluiter van de Zond, ligt in dit graf beslooten.
Onder alle de afbeeldzels van onze Zeehelden is dat van CORTENAAR geen van de minste, en bijzonderlijk dat, het welk, bladsgrootte, door BLOTELING in ’t koper gebragt is.
Zie BRANDT, Leven van de Ruiter. AITZEMA, Leven der Zeehelden.