Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

BUAT, HENRY DE FLURY DE COULON, HEER van

betekenis & definitie

was een Edelman, vol moed en dapperheid, waarvan hij, in het jaar 1659, blijken gaf, in den slag der Nederlanderen tegen de Zweden, op het Eiland Funen, in Denemarken. Behalven dit, heeft BUAT, zo wel als zijn vader, die in zijnen tijd mede Kolonel, in dienst der Staaten, was, groote diensten aan deze landen beweezen. Deze ongelukkige Edelman was een der geachtste Edellieden of Pages van Prins WILLEM DEN TWEEDEN, die hem ook tot Ritmeester bevorderd had.

Zijne echtgenoote was een kleindochter van den Ridder JACOB CATS. Ook was hij een bijzonder vriend van Prins WILLEM DEN DERDEN, voor dat deze in eenig bewind was. Dan, het bevorderen van deszelfs belangen, strekte hem zelven tot nadeel. DE WITT haatte hem, naar men zegt, om dat hij, met andere Provitiën, tegen de belangen van eenige Hollandsche Steden, en tegen die van den Raadpensionaris, op ’s Prinsen bevordering aandrong. Hij handelde daarover heimelijk, als mede over eenige staatszaaken, zelfs met kennisse van JAN DE WITT, en naar gezegd wordt, in Engeland, met kennisse van den Staat. Ook word verhaald, dat DE WITT hem, uit eigene beweeginge, in het jaar 1666, toen de Staat met Engeland in oorlog was, verzocht had, schriftelijke onderhandelingen met dat Rijk, en met deszelfs Koning KAREL DEN TWEEDEN, door middel van zijne vrienden, te willen houden; ’t welk aan sommige leden van Regeering, zo men wil, onbewust was. Op dezen voet voortgaande, leverde hij, zeer onvoorzichtig, bij andere brieven, een of meer brieven, zig zelven raakende, over, in handen van den Raadpensionaris; uit welke brieven iets werd ontdekt, dat hem tot een misdaad van Staat kon strekken, of scheen te kunnen strekken: en waarom hij dan ook, door last der Staaten van Holland, gevangen werd genomen. De Staaten Generaal, aan wien hij den eed gedaan had, en de Provintie van Zeeland, op wier repartitie hij stond, begeerden deel in zijne rechtspleeginge te hebben; maar die van Holland weezen zulks ronduit af, en hielden hem als hunnen gevangenen alleen, zeggende, daar ik u vinde, daar straf ik u. Zeker is het dat BUAT, in den toeleg, strekkende ter bevorderinge van den Prins, te verre gegaan was; doch het is even zeker, dat zulks bij DE WITT het zwaarste woog, als een halszaak werd opgenomen, en bij de Staaten van Holland zo krachtig werd aangedrongen, waar toe het den Raadpensionaris aan geene helperen ontbrak, dat BUAT gevonnisd werd, om met den zwaarde gestraft te worden, dat 'er de dood na volgde; welk vonnis ook aan hem, niettegenslaande de met reden bevestigde en ernstigste betuigingen van Zeeland; als mede het voorschrijven van den Keurvorst van Brandenburg, en andere aanzienlijke persoonaadjen, uit aanmerkinge van de getrouwe diensten, door BUAT en zijne voorvaderen, den Lande beweezen, op den 11den October van het jaar 1666, ter uitvoer gebragt werd, doch waarover veel gemor viel.

Men houdt het voor zeker, dat, ware zijne zaak aan de Generaliteit gekomen, hij het leven ’er af zou gebragt hebben. BUAT verklaarde, in zijne laatste oogenblikken, aan geen het minste verraad schuldig te zijn, en buiten schuld te zullen sterven, vermids alles, wat hij gedaan had, tot bevordering van den vrede en ten beste van den Staat verricht was. Veelen vonden her vreemd, dat BUAT, door DE WITT zelven aangezocht, om heimelijk met Engeland, tot bevordering van den vrede, te handelen, om dat hij daaronder, buiten zijn order, de bevordering van gemelden Prinse WILLEM DEN DERDEN beoogd had, als een verraader moest sterven, even of die bevordering landverraderij geweest ware. Zeeland toonde zig daarover ten hoogden misnoegd; de Staaten van de andere Provintiën gaven ernstige geschriften uit, ja schroomdem niet, harde uitdrukkingen te gebruiken tegen eenige Hollandsche Heeren, en bijzonderlijk tegen den Raadpensionarls; zeggende, onder andere, dat, zo BUAT, wegens de onderhandeling met Engeland, schuldig was, hij daarin niet getreden was, dan op last van DE WITT; en dat men wel vraagen mogt, welk oordeel men dan zou mogen vellen, of tegen den Heer DE WITT, of wel tegen de Staaten van Hollend, die, buiten kennis der andere Provintiën, in eene zaak, de Generaliteit raakende, afzonderlijk met Engeland gehandeld hadden, ot gelast, of verzocht hadden te handelen; artikelen van vrede hadden gezien en ontvangen, zonder de andere Provintiën daarvan iets te melden.

Kortom, de Heer JAN DE WITT geraakte hierdoor zeker in den haat van ‘t gemeen, ’t welk openlijk zeide, dat BUAT aan den haat, dien de DE WITTTEN tegen het huis van Oranje hadden, opgeofferd was. BUAT, schoon hem zulks weinig baatte, werd meer beklaagd dan beschuldigd. Na zijne onthoofding, werd het lijk, door zijne dienaaren, in een kist gelegd, eerst op de Voorpoorte, des avonds naar zijn wooning, en ten volgenden dage in de Kloosterkerk, in ’t graf van gemelden zijnen GROOTVADER JACOB CATS, gebragt.

Zie AITZEMA, Zaaken van Staat en Oorlog, XII. Deel, p. 353, 360, 370 en 371. Historiesch Ferhaal, p. 349 en 352.

< >