Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BOOTSMA (Geslacht)

betekenis & definitie

een vermaard geslacht in Friesland, dat zig, door huwelijken, vermaagschapt heeft aan die van AIJLVA, BURMANIA, CAMSTRA, GALAMA, HARINXMA, HEEMSTRA, HETTINGA, LAUTA, WIJCKEL, benevens anderen, en waaruit mannen voortgekomen zijn, die den Vaderlande ten nutte geleefd hebben; maar ook zulken, die den laster van anderen niet ontgaan zijn, en zig ook waarlijk misgreepen hebben.

Een bewijs van het laatste vindt men in den persoon van JOAN BOOTSMA, die, 1635, algemeen Ontvanger van Friesland was. Geduurende de misnoegdheid over de Regeering van deze Provintie, vond men zeer ligtlijk middel om hem te beschuldigen, over slecht bestuur van ’s Lands penningen, om op dien voet anderen in de Regeeringe te dringen, of ’er zelf in te geraaken, vermits zij, die de Stadhouderlijke partij gekoozen hadden, ’er geheel onder geraakten.

In den aanvang van het zo evengemelde jaar traden de Staaten tot het verkiezen van nieuwe Gedeputeerden; ’t welk alom, behalven in de Zevenwolden, geschied zijnde, werd BOOTSMA tot rekening gevorderd. Dan die van de Zevenwolden en de Steden, Westergoo, naar de gedachten van Oostergoo, hierin te slap zijnde, of te traagen voortgang maakende, dreeven door, dat aan de Steden het recht moest verleend worden tot de verkiezing van haare eigene Wethouders, ’t geen tot hiertoe één der voorrechten van den Stadhouder geweest was. Om dit recht te verkrijgen, had men, onder de hand, in verscheidene Steden de Burgerij aangehitst tot het houden van zamenkomsten, buiten kennis der Wethouderen, en der Gezwoorene Gemeenten. Op die bijeenkomen werden verzoekschriften opgesteld en getekend, en voorts dezelve ter landschapsvergaderinge ingeleverd.

Men verzocht daarin, dat de Steden haare eigen Magistraatsbestelling doen mogten, ’t geen terstond toegestaan werd. De voornaamste drijver daarvan, was ABRAHAM ROORDA, die zig, even als voorheen zijn oom KAREL ROORDA, zeer beijverde om het gezach van den Stadhouder te besnoeijen. MEINERT AITZEMA, Secretaris van de Admiraliteit te Dokkum, ondersteunde hem aldaar; elders werd hij geholpen door DOUWE VAN HOTTINGA, SJUK VAN BURMANIA, PIETER HARINXMA en anderen. Men nam, om dit door te drijven, het afzijn van den Stadhouder te baat; en zo dra men aan de Steden de begeerde octrooijen verleend had, bestond men de Regeering derzelven, in de maand Julij, en dus buiten tijds, te veranderen. Men beging ’er stappen, waarvan voorheen geen voorbeeld in Friesland gezien was. Inmiddels werd het geding van BOOTSMA voortgezet.

Men had door gantsch Friesland verspreid, dat hij verscheidene tonnen schats onder zig hield: en bij het onderzoek zijner rekeningen werd geoordeeld, dat hij ten minsten honderd en zeventig duizend guldens ten achteren was. Ten zijnen ongelukke was, in dien tijd, zijn Klerk ABBE FREDRIKS, na het verkorten van ’s lands penningen, met een aanzienlijke somme ten lande uitgeweken. BOOTSMA werd dan gevangen gezet, zijne goederen aangeslagen, en hij van zijn ampt verlaaten. Dit, echter, holp weinig ter verbeteringe van ’s Lands Middelen: want men had verzuimd, en bleef verzuimen, zorge te dragen voor de bewilliging in de gemeene lasten, en voor het aanwenden van middelen om dezelven te voldoen.

Zie VAN DEN SANDE, XIII. Boek, bl. 178, 186 en 191. AITZEMA, II. Deel, bl. 159, 189, 194, 196, 282 en 297, enz.

< >