een Man, zeer vermaard, zo door zijne uitmuntende gaven in de Dichtkunst, als door zijn slegt ongeschikt zedelijk Charakter. Hij leefde in Zeeland, in ’t midden der Zeventiende Eeuw.
Allen, die hem gekend hebben, hebben zig over zijne bekwaamheid verwonderd. De Fransche, Engelsche en Italiaansche taalen sprak hij meesterlijk; de Latijnsche verstond hij zo volmaakt, dat de beroemde GRONOVIUS schroomde daarin met hem te spreeken. De Grieksche taal verstond hij volmaakter dan een gebooren Griek. Hij bezat de bekwaamheid, om alles wat hem voorgezegd werd, terstond in Versen te brengen; waarvan hij menigmaal, met de Hollandsche Couranten, bewijzen gegeeven heeft. HORATIUS, VIRGILIUS, JUVENALIS, een groot gedeelte van CICERO, de beide PLINIUSSEN, HOMERUS en eenige Comediën van ARISTOPHANES kende hij van buiten, en daar uit opzeggen, al wat hem gevraagd werd. Wanneer hem de lust beving, om een vers te maaken, geraakte hij doorgaans in eene sterke beweeging, veranderde van gezicht, zidderde en beefde, en sprak zijne versen zo vlug uit, dat de bekwaamde Schrijvers werk had hem te volgen.
Vraagt men, waar deeze zeldzaame Man, wiens wedergae nooit gevonden geweest is, geboren was, of wie zijne Ouders geweest zijn? zulks is en blijft een raadzel, dat nog niemand heeft kunnen oplossen. Hem zelven gevraagd wordende, waar zijn Vaderland was? antwoordde hij: waar ‘t mij welgaat. Dit weet men, dat hij Jaaren lang in Engeland, Frankrijk en de Nederlanden heeft rondgezworven, als een Schoeijer, die, even als BIAS, alles wat hij bezat, met zig droeg. Dikwijls werd hem gezegd, dat hij de plaats eens Hoogleeraars waardig was; maar dan was het antwoord: dat hem zulk een afgezonderd en in het stof wroetende leven niet behaagde.
Het afbeeldzel van BERONICIUS, in een letterschilderij, nagebleeven, vertoont hem als een klein, roetzwart, dik, rond mannetje, oud en slordig gekleed. Wanneer men zijn bedrijf of hanteering nagaat, zal men moeten gelooven dat die schilderij echt is. Veeltijds won deeze gadelooze Dichter den kost met schoorsteenveegen, met schaaren en messen slijpen, of verrichtte iets anders, dat morsig was, en geene verdiensten aankondigde. Dit was de lust en het leven van hem, die zig om voedzel en dekzel weinig bekommerde, en wien het onverschillig was, hoe hij gekleed ware; ten spreekwoord hebbende: dat de Natuur met weinig te vreden was.
Anders dacht hij ten opzichte van den drank; zijnde zijne gewoonte, wanneer de lust tot letteroefeningen in hem slapende was, veele dagen achter één, in de gemeenste kroegen, onder het slechtste soort van volk, met den neus in ‘t glas te zitten, en zijnen drinklust bot te vieren. In zulk eene vlaag van dronkenschap eindigde hij ook zijn leven; hij werd te Middelburg, in een moddersloot, dood gevonden. Den geleerden Heer A. BORREMANS, die zijn leven in het Latijn beschreven heeft, gaf dit aanleiding tot het maaken van het volgende Grafschrift:
Hier ligt een wonderlijke Geest,
Die leefde en stierf, gelijk een Beest.
Hij was een misselijke Sater:
Hij leefde in Wijn, en stierf in Water.
De naam van BERONICIUS is vereeuwigd door zijn Georgarchontomachia enz., dat is: Boeren- en Overheids-strijd, en eenige andere Gedichten.
De Boerenstrijd is een verhaal van den aanval der Boeren op Middelburg, de Hoofdstad van Zeeland, in het Jaar 1672, waarvan men het verhaal vindt bij VALKENIER, in Zijn verward Europa, en bij WAGENAAR, Vaderlandsche Historie, XIV. Deel, bl. 218 en 219. P. RABUS gaf daar van een vrije vertaaling uit, in ‘t Jaar 1691; in 1711 werd daar van een andere doch zeer gebrekkige vertaaling uitgegeeven te Vlissingen, een derde te Leiden, in 1728: de eerste werd voor de beste gehouden. In 1766 kwam, uit hoofde van de zeldzaamheid der vertaaling van RABUS, een nieuwe, door J. B., te Goes en Middelburg, in gr. 8vo ten voorschijn, versiert met plaatjes van den kunstrijken Heer S. FOKKE, zo als die van RABUS met plaatjes van LUIKEN voorzien is.