Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

BERG of ’s Heerenberg

betekenis & definitie

[/i]De Graaven, die hiervan den naam voeren, zijn hunnen oorsprong verschuldigd aan het aloude en vermaarde Geslacht der Wassenaaren: vermits JOHANNES DE TWEEDE VAN WASSENAAR, Heer van Polaanen, van der Lek en Breda, bij zijne Gemalinne MARGRETA VAN DER LIPPE, in deXIV Eeuw, teelde OTTO, den Stamvader der Heeren of Graaven VAN DEN BERG. Deeze OTTO ontving, met SOPHIA, Erfdochter van FREDRIK, en Heer van ‘s Heerenberg, de Heerlijkheid van den Berg, in ‘t Graafschap Zutphen, niet verre van de Stad Emmerik.

In 1428 overleden zijnde, liet hij het Graafschap na aan zijnen eenigen Zoon WILLEM, die, om de veelheid zijner goederen, den toenaam van de Rijke had. Zijn Gemalin was LOKKE, Dochter van EVERWJJN, Graaf van Benthem. Na zijn overlijden, in 1464, volgde hem zijn Zoon OSWALD, die, in 1468, of, gelijk anderen willen, in 1473, door Keizer FREDRIK DEN DERDEN, tot Rijksgraaf verheven werd. In het Jaar 1456 was hij in den echt getreden met ELISABETH, Dochter des Graaven VAN MEURS. Hij stierf 1506, en werd gevolgd door zijnen Zoon WILLEM, die door den eenen de Tweede, en door den anderen de Derde genoemd wordt.

Deeze WILLEM, dien wij den Tweeden noemen, was, in 1503, getrouwd met ANNA, eene Dochter van Heere JAN VAN BOKSMEER; welke ANNA deezen haaren Man ten Huwelijk aanbragt, de Heerlijkheden Boksmeer, Haps, Steevenswaard en Spalbeek; waar van hij, echter, niet lang bezitter was; want hij overleed 1511, nalatende OSWALD DEN TWEEDEN, die in 1546 overleed, en drie Zoonen, benevens ééne Dochter, naliet.

WILLEM DE DERDE, zijnde de oudste Zoon, volgde zijnen Vader. Hij had ter Vrouwe MARIA VAN NASSAU, Dochter van WILLEM, Graave van Nassau, Vianden, Dietz, Dillenburg, Zuster van Prinse WILLEM DEN EERSTEN. Hij teelde bij haar agt Zoonen, en even zo veele Dochters, en werd opgevolgd van HERMAN, den oudsten Zoon; deeze overleed in den dienst des Konings van Spanje, Ao. 1611, en liet na eene Dochter, MARIA ELISABETH genaamd, over welke de twee Broeders van HERMAN, FREDRIK en HENDRIK, de voogdij aannamen. Tot jaaren gekomen zijnde, trouwde zij met haaren Neef ALBERT, Zoon van FREDRIK, dien zij Bergen op den Zoom ten Huwelijk aanbragt.

‘t Is bekend dat HENDRIK lang de Spaansche zijde aankleefde, en den Nederlanden groot nadeel toebragt. Het Leger der Spanjaarden gebiedende, nam hij het Stadhouderschap van Gelderland op zig; doch, in het Jaar 1632, de Spaansche trotsheid niet langer kunnende dulden, verklaarde hij zig voor de Staaten, en gaf daar van, in eenen openen Brief, aan de Gouvernante der Nederlanden kennis. Zijne eerste Vrouw was MARGARETHA VAN WITTHEM; in 1630 hertrouwde hij met HIERONIJMA CATHARINA, Dochter van GEORG FREDRIK, Graave van Spaar, waarbij hij verwekte vijf Dochters. Hij stierf in ‘t Jaar 1638, nalaatende, behalven gemelde Dochters, nog eenen onechten Zoon HERMAN, die, door den Koning van Spanje, genaturaliseerd en met veele voorrechten beschonken werd.

OSWALD, mede een Broeder van HENDRIK, werd in den slag bij Amerongen, 1586, doorschoten. FREDRIK, die, vóór HENDRIK, Gouverneur van Gelderland geweest was, was mede in dienst des Konings, werd Ridder van ‘t Gulde Vlies, en overleed 1618, nalatende, bij FRANSCISKA RAVANEL, Dochter van EUSTACHIUS VAN RATIGNIJ, eenen Zoon, als mede eene Dochter, genaamd ELEONORA CATHARINA FERBONIA. Deeze trouwde, 1634, met FREDRIK MAURITIUS DE LA TOUR D’AVERGNE, Hertog van Bouillon, en stierf 14 Junij 1657. Zijn Zoon ALBERT was de eerste, die tot den Graavenstand verheven werd; hebbende, in den jaare 1653, een Memorie op den Rijksdag te Regensburg ingeleverd, waarin aangetoond werd, dat het Graafschap Berg, voor meer dan vier honderd jaaren, voor eene afzonderlijke Heerschappij erkend was; waarop dan ook aan zijn verzoek voldaan werd.

In een tweede Huwelijk verwekte hij een Zoon, OSWALD genaamd, die zijnen Broeder ALBERT opvolgde. Deeze, in 1710, zonder Kinderen, komende te overlijden, had tot Erfgenaam verklaard FRANCISCUS WILLEM, Graaf van Hohenzolre, een Kleinzoon zijner Zuster MARIA KLARA, die gehuwd geweest was met MAXIMILIAAN, Graaf van Hohenzolre. FRANCISCUS WILLEM, geboren 1705, verwekte, bij zijne Gemalin MARIA CATHARINA, Dochter van Graave JOHAN CHRISTOFFEL TRUCHES IN ZELL, in ‘t jaar 1724, eenen Zoon, die JOHAN BAPTIST JOSEPH OSWALD FRANCISCUS genaamd werd. Deeze volgde na zijns Vaders overlijden, in 1737; en, volgens den laatsten wil Zijns Vaders, moest de Bisschop van Roermond in der tijd hem ten Voogd zijn. Deeze voogdijschap werd, na den dood van des Graaven Moeder, door deszelfs Grootmoeder, JOHANNA VICTORIA VAN MONTFOORT, Douariere VAN HOHENZOLRE, den Bisschop betwist. Het Proces, daar over ontstaan, is, naar men zegt, aan den spijker blijven hangen. Een naauwkeurige Lijst der Heeren of Graaven VAN DEN BERG vindt men bij SLICHTENHORT.

Zie daar een schets van Mannen, zo bekend in de Geschiedenissen van ons Vaderland, en bijzonderlijk in den tijd der Spaansche Beroerten, dat men zeer onervaren zijn moet, om dezelven niet te kennen. Het is bijna niet mogelijk, van hun bij vergissing te spreeken. En, echter, zien wij dat de kundige WAGENAAR, in het VI Deel zijner Vaderlandsche Historie, van bl. 141 tot 174, hieromtrent zig deerlijk misgreepen heeft. Wij zullen voor een oogenblik toestemmen, dat die voortreffelijke Historieschrijver, door BOR, of door deszelfs Naamlijst van de Verbondene Edelen, misleid is, om dat aldaar staat HENDRIK, Graaf van den Berg. Maar hoe kon tog de naauwkeurige WAGENAAR deezen neemen voor den Schoonbroeder des Prinsen van Oranje, en zeggen, dat die tegenwoordig was bij ’t inleveren van ‘t Smeekschrift aan de Hertoginne, en op de Vergadering van St. Truijen?

Wij erinneren ons, dat de Heer WAGENAAR veeltijds de gewoonte had, meer van Uitlandsche, dan van kleine Inlandsche Schriften gebruik te maaken; en mij is bij nazoek gebleeeken, dat J. DE LA PISE, in zijn Tableau de l’Histore des Princes & Principautè d'Orange, bl. 362, 394, 395, 403 en 541, evens eens doet als HOPPERUS, op wien WAGENAAR zig beroept. Want van deezen WILLEM, Graave van den Berg, spreekende, geeft hij hem nergens dien voornaam, maar noemt hem overal den Schoonbroeder, of Zusters Man van Prinse WILLEM, of zegt alleenlijk, de Graaf van den Berg. Dit, gevoegd bij de Naamlijst van BOR, kan de reden geweest zijn, dat WAGENAAR zig vergist, en HENDRIK voor WILLEM geschreeven heeft.

Want alle Historiekundigen zullen zeer gaarne toestemmen, dat in het gantsche tijdbestek der tweejaarige geschiedenissen, van 1555 en 1556, nergens iemant met den naam van Graaf HENDRIK VAN DEN BERG, voorkomt. Alles wat men dan, in de Vaderlandsche Historie, op de aangeweezene plaats, van HENDRIK leest, zal moeten begreepen worden tot WILLEM, dien wij hier voor gemeld hebben, te behooren; waarom men ook gerustlijk den naam HENDRIK, volgens het oordeel van den kundigen Heer TE WATER, op de Naamlijst der Verbondene Edelen, mag door haalen. De bedrijven van Graave WILLEM VAN DEN BERG vereisschen, schoon niet tot zijnen roem strekkende, dat wij hem eenigzins nader doen kennen. Geen volmaakter schets van hem kunnende voordraagen, dan de Heer JONA WILLEM TE WATER, in zijn Verbondschrift der Edelen, gegeeven heeft, zullen wij ‘t geleide van zijn Hoog Eerw. volgen.

Hij was, gelijk uit het voorheen gemelde blijkt, de oudste Zoon van OSWALD DEN TWEEDEN, en door Huwelijk vermaagschapt aan Prinse WILLEM DEN EERSTEN van Oranje; door welke geboorte en huwelijksvermaagschapping hij onder de eersten van den Lande geteld werd; welke eer hij, echter, door zijne onstandvastige bedrijven, niet weinig ontluisterd heeft.

In den aanvang der beroerten had men reden te vermoeden, dat hij een even getrouw voorstander der Vaderlandsche Vrijheid zou geweest zijn, als zijn Behuwd-Broeder; want hij verzette zig niet alleen tegen GRANVELLE, maar omhelsde ook de Leer der Hervormden, schoon het niet zeker is dat hij hunne Belijdenis ondertekend heeft, hoewel veelen dit uitdrukkelijk melden. Hij was één van de vier honderd Edelen, die het Verbond ondertekenden, en keurde de verrichting der Bondgenoten, ten aanzien van het overgeeven van ‘t Smeekschrift, goed. Hij vervoegde zig, ten volgenden dage, met hun ten Hove, om hulpmiddelen, ter bereiking van hun doelwit, te beraamen.

De Pensionaris WESEMBEEK zegt, bl. 77. „Den vierden April hebbense haare zaaken gereed gemaakt, maar syn nog niet ten Hoven gegaan, also zy selden nog te verwachten de Graven van den Berg ende Cuilemborch, die noch niet gekomen waren, den vijfden ten Hove gegaan zijnde, kwamen den zesden weder, in de order als daags te vooren, de leste zijnde met die geenen, die boven genoemd syn, de Graaven van den Berg en Cuilemburg, die middelertijd gekomen waren en goetgevonden hadden het geene gedaan was, 3, bl. 81.”

In deeze gedachte bleef hij volharden, tot op de vergadering der Edelen te St. Truijen, en deed, gelijk meer anderen, zijn Slot Heel of Hedel versterken, en in staat van tegenweer stellen. Dan hoe mannelijk hij zig in ‘t eerst scheen te gedragen, toonde hij, echter, wel haast zijne lafhartigheid: want hij was een der eersten, die zig, zo dra ’er scheuring onder de Edelen ontstond, en ’er zig eene vrees voor de Landvoogdesse opdeed, met den Koning zogten te verzoenen; biddende zelfs VIGLIUS, met de vleijendste woorden, zijn voorspraak te willen zijn, met belofte van een getrouw dienaar des Konings te zullen zijn en blijven. Hier door geraakte zijne achting bij de Edelen in ‘t voetzant.

Bij ALBA, wiens voornaamste oogmerk was, den Adel uitteroeijen, vond hij geen heul, voor dat hij vernederd was; want de trouwlooze Hertog, in plaats van aan zijne belofte gehoor te geeven, deed hem openlijk indaagen; bij niet verschijning, bannen, en zijne goederen verbeurd verklaaren. (Zie de Sententien van Alba, bl. 70). Zig dus door zijne onstandvastigheid in eenen wanhoopenden staat gebragt ziende, keerde hij zig weder tot ORANJE, die hem den last tot het werven van Krijgsvolk aanbetrouwde, ja zelfs eene geheime Briefwisseling met hem waagde. Men moet tot zijnen lof zeggen, dat hij, van dien tijd af tot in 1572, den Lande veele diensten deed, door het inneemen van veele Steden en Sterkten, in Gelderland, Friesland, Overijssel en ‘t Sticht.

Dan te ras wordt men ontwaar, dat zijne onstandvastigheid weder den meester over hem speelde; verlaatende hij, op eenmaal, niettegenstaande zijn aanbod om den Vijand het hoofd te bieden, alle de ingenomene Steden en Sterkten, en met Vrouw en Kinderen, en met alle zijne roerende goederen, de vlucht neemende naar Westphalen. Men kan ligtlijk vermoeden, dat de Vijand ’er zig zo spoedig Meester van maakte, dat die van Friesland daardoor in den grootsten angst geraakten, en die van Zutphen en Naarden duizend redenen hadden, om wraak over VAN DEN BERG te roepen.

In den aanvang schreef men zijn gedrag toe aan lafhartigheid en kwaad beleid, waardoor hij zo zeer in den haat van ‘t gemeen verviel, dat ORANJE, die geen kans zag, de Noordhollanders tot de aanneeming van SONOIJ te doen bewilligen, hun, geveinsdelijk, den Graaf VAN DEN BERG, als Gouverneur, voorsloeg; doch zij verklaarden hier op, nog liever den weerbarstigen SONOIJ, dan den lafhartigen VAN DEN BERG te willen aanneemen; waarmede ORANJE zijn oogmerk bereikte.

Engeland werd hem ontzegd; in Nederland achtte hij zig niet veilig: dus vond hij, in ‘t Jaar 1577, zig genoodzaakt, den geveinsden te speelen. Door twee Afgezanten gaf hij den Algemeene Staaten kennis van eenige geheime pogingen der Vijanden; doende tevens zijnen dienst, lijf en goed, ten beste van het Vaderland, aanbieden. Weinig had het gefaalt, of hij zou het vertrouwen der Staaten weder gewonnen hebben, en, benevens de Graaven VAN HOHENLO, tot ‘s Prinsen Luitenant aangesteld zijn; doch een kwaade pas, dien de Gelderschen deeden, gaf hem gelegenheid, zijn verraderlijk charakter, ten nadeele der Nederlanden, in vollen dag te stellen. Graaf JAN VAN NASSAU, over wiens aanstelling tot Stadhouder van Gelderland hij zig zeer gebelgd toonde, ontsloeg zig, in ‘t Jaar 1581, ter oorzaake van den handel met ANJOU, van dien post; waarop de Graaf VAN DEN BERG in deszelfs plaats werd gekoozen.

Te meer verwonderde men zig daarover, omdat die van Arnhem verklaard hadden, Graaf WILLEM LODEWIJK zijnen Vader te zullen doen opvolgen. Men kan niet ontkennen, dat ORANJE hem, op zijn verzoek, Brieven van voorschrijving verleend had; doch hadden de Staaten van Gelderland die Brieven wel ingezien, zij zouden begreepen hebben, dat ORANJE die verkiezing eerder berispte, dan goedkeurde. Mijn Zwager (schreef de Prins) biddende om aanbeveelinge tot het Stadhouderschap, heeft mij verklaart zijne groote lust en begeerte, tot den dienst der gerechtige zaak des Vaderlands. Ik mogte wenschen dat hij die wat eerder beweezen hadde. Doch beter spade, dan nimmer.

Hoe weinig aandrang dit schrijven ook in zig bevatte, werden ’er, echter, eigen belangs halven, gevonden, die zijne verkiezing doordrongen. Met den avond kwam hij binnen Arnhem, en aanvaardde zijn ampt. Het leed niet lang, of zijn verraderlijke handel met PARMA werd, door BARNEVELD en ALDEGONDE, ontdekt, en hij, op ‘s Prinsen last, gevangen gezet, doch zonder straffe ondergaan te hebben, weder losgelaten; dus men zig verwonderen moet, hoe hij den doorzichtigsten Vorst heeft kunnen misleiden, of men moet den Prins van te groote toegevendheid omtrent hem verdacht houden.

Graaf VAN DEN BERG schroomde niet, de allerplegtigste belofte te doen, den Staat getrouw te zullen zijn; nogthans deed hij kort daarna blijken dat bij een Verrader een eed van weinig belang is; hij verklaarde zig openlijk voor de partij des Konings, in wiens dienst hij en zijne drie Zoonen zig begaven, en daarin ook volhardden, uitgenomen Graaf HENDRIK, die, zo als gezegd is, en wij nog nader zien zullen, zig weder tot der Staaten zijde begaf.

Alle de daaden van deezen Graave WILLEM zullen ons, op de beschrijvingen der bijzondere plaatsen, en op andere Artikelen, omstandiger te vooren komen. Het hier ter nedergestelde zij genoeg, om hem als een trouwloozen Bondgenoot, lafhartigen Krijgsbevelhebber, onwaardigen Stadhouder, en voor een Man, die van WILLEM DEN EERSTEN zo veel als het licht van de duisternis verschilde, te doen kennen.

< >