een Man van groote Geleerdheid, waar door hij niet alleen in Nederland, maar bij de gantsche Christenheid vermaard werd. Hij was den 20sten Maart des Jaars 1634, te Metselwier in Friesland, geboren.
Zijn eerste onderwijs genoot hij van zijnen Vader, HENRICI BEKKER, die ter gemelde plaatse Predikant was, tot op den ouderdom van zestien Jaaren; wanneer hij zig naar de Academie van Groningen begaf, oefenende zig aldaar in de Filosophie, Historiën en de gewijde Taalen, ter vastere grondlegging voor zijne Studie in de Godgeleerdheid. In de Hebreeuwsche Taal had hij tot Leermeester den vermaarden JACOB ALTING, met wien hij altoos groote vriendschap gehouden heeft; zijnde ook door hem de uitgaave van diens Hoogleeraars Werken te Amsteldam bevorderd. Van Groningen begaf hij zig naar Franeker, alwaar hij in de Godgeleerdheid, geduurende den tijd van vier en een halfjaar, het onderwijs der vermaardste Mannen van dien tijd genooten heeft. Den 10den April des Jaars 1655, werd hij, in de Klassis van Franeker, peremtoir geëxamineerd, tot Candidatus Ministerii verklaard, en kort daar na tot Rector der Latijnsche Schoole aldaar aangesteld; van welken post, naar zijn eigen zeggen, de goede God hem ontzettede, door het beroep, op hem uitgebragt, te Oosterlittens, alwaar hij, 13 April 1657, Predikant werd, en bleef tot 11 Januarij 1666, wanneer hij te Franeker als Predikant bevestigd werd.
In ‘t jaar 1674 werd hij te Loenen aan de Vecht beroepen, en twee Jaaren daarna te Weesp. Den 10den Mei 1677 werd hij Veldprediker van den Staat, en in de maand December 1679 Predikant te Amsteldam. De Sijnode van Noord-Holland ontzette hem, in Augustus 1692, van zijnen dienst, schoon hij zijne Jaarwedde bleef behouden, en zijne plaats tot na zijnen dood open bleef. Hij stierf 11 Junij 1698.
Bekend is de zucht, die Doctor BEKKER bezielde voor de Filosophie van DESCARTES, die, toen hij nog Student was, van hem hoog geschat werd, en reeds merkelijken opgang maakte. Ook was BEKKER niet vreemd van de gevoelens van ALTING en COCCEJUS, schoon hij zig aan geen van beiden slaafsch onderwierp, maar openlijk toonde, waarin hij van die waarlijk groote Mannen verschilde. Zijn eerste Boek, waarover hij met de Kerklijken in verschil en groote moeijelijkheid geraakte, was zijne Verhandeling over den Heidelbergschen Catechismus, ten tijtel voerende, Vaste Spijze; waarin hij duidelijke blijken gaf, een voorstander van de Filosophie van DESCARTES te zijn, en ook dat hij, in zijne verklaaring, den leertrant van ALTING en COCCEJUS volgde: waardoor hij dan ook, in de hevige twisten, toen in zwang gaande, rijklijk zijn aandeel kreeg.
In 1677 gaf hij zijn Boekje, Admonitio Candida & sincera de Filosophia Cartesiana genaamd, te Franeker in ‘t licht, ‘t welk terstond door hevige bestrijders aangevallen werd. Doch het ontbrak BEKKER niet aan wapenen, om zig, zo in de Klassikaale en Sijnodaale vergaderingen, als in openbaare geschriften, manlijk te verdedigen; waarvan zijne Friesche Godgeleerdheid ten getuige strekt; uit welk Werkje men zien kan, hoe onvast de oordeelen der Kerklijken van dien tijd waren; zijnde zijn gemelde Boek over den Catechismus, door geheel Friesland, eens en andermaal veroordeeld, doch daarna tot tweemaalen goedgekeurd. (Men zie zijne Voorrede voor de Betoverde Waereld.) Zijn Boek over de Komeeten, in 1683 uitgekomen, ter gelegenheid van de groote Komeet, verscheenen 1681 en 1682, waarin hij ten duidelijksten aantoont, dat de Komeeten geene voortekenen van eenig naderend onheil zijn, verkreeg veel naams en roems onder de Geleerden van zijnen tijd; aan welken roem zijne uitgewerkte verklaaring over Daniël het zegel hing.
‘t Geen, echter, BEKKER’S naam inzonderheid vermaard gemaakt heeft, is zijn reeds gemelde Boek, de Betoverde Waereld enz. genaamd, waarin hij, volgens zijne eigene woorden, zig voornaamlijk heeft toegelegd, om den Duivel van alle magt te berooven; dat is, hem die magt, welke hem doorgaans toegeschreven wordt, te ontneemen, en hem van de Aarde naar de Hel te bannen. Over dit onderwerp had hij zijne gedachte te Oosterlittens reeds laaten gaan; doch daar toe nader gelegenheid gekregen, door het verhandelen van Dan. II Exod. VIII: vs. 18. Gal. V: vs. 19; als mede, door, zijne gedachten over de Toveresse van Endor, en Jobs Duivel, in zijne Leerredenen te Amsteldam op den Predikstoel gebragt; waarin hij te kennen gaf, dat de zogenaamde Toverijen en Spookerijen meer voor bedrog van Menschen, dan voor werkingen van den Duivel moesten gehouden worden.
Tevens gaf hij te kennen, dat zijn voorneemen was, iets daar tegen in ‘t licht te brengen, doch zonder verklaaring van plaatsen uit de H. Schrift, die van de werken des Duivels gewag maaken. Zijn oogmerk was alleenlijk, de bijgelovigheid te bestrijden, en haar haare voornaamste wapens te ontneemen. En, waarlijk, hier in is Doctor BEKKER het menschdom van ‘t allergrootste nut geweest. Ja, ik zou durven zeggen, dat bijaldien die groote Man bij dat zijn oogmerk gebleeven ware, zijn Boek niet alleen minder ergernis gegeeven, maar hem tevens altoos ten kroon en sieraad zou verstrekt hebben.
Terwijl BEUKER bezig was met zijne gedachten over dit onderwerp op het papier in orde te brengen, kwam in Engeland een Boek ten voorschijn, behelzende een verhaal van eene zeer zonderlinge Toverij. Dit werk werd doorhem, met eenige aanmerkingen, in ‘t Nederduitsch uitgegeeven, en daar bij beloofd, dat het zijne eerlang het licht zou zien. Wat omtrent de uitgaave van de twee eerste Boeken van dit beruchte Werk is voorgevallen, wordt door hem zelven verhaald, in de Voorreden voor den druk in 4to.
Dit Boek dan, zonder Kerklijke goedkeuring (waartoe BEKKER, als Doctor in de Godgeleerdheid, meende gerechtigd te zijn) ten voorschijn komende, maakte, zo om die reden, als om deszelfs zeldzaamen inhoud, groote beweeging; alle Klassen en Sijnoden schreeuwden, luidkeels, tegen de onrechtzinnigheid van BEKKER. Wij laaten ons in geen verhaal van alle de Kerklijke Proceduuren, met hem gehouden; zijnde voor hun, die weeten willen, hoedanig met hem gehandeld is, alle de stukken desaangaande nog genoeg voor handen. Een onpartijdig verhaal daarvan zou der Broederliefde van sommigen van dien tijd weinig eer aandoen.
Wat voorts het eigenlijk gevoelen van BEUKER nopens den Duivel betreft, daarvan zullen wij het volgende, bij overneeming, alhier kortelijk ter neder stellen.
„Hij erkende dat ’er Geesten zijn, van God geschapen, denkende Wezens, geheel anders in hunne natuur en werkingen dan de Lichaamen en hunne werkingen konnen zijn; dat die Geesten zijn, of menschelijke, dat is ons Menschen, door de Schepping gegeeven, en overgebracht tot een Lichaam, om, met hetzelve vereenigd zijnde, te werken. Of ook anderen, totdat oogmerk niet geschaapen; die Geesten, niet geschaapen zijnde om met een Lichaam te werken, worden in de H. Schrift Engelen genaamd, en onderscheiden in goeden en kwaaden, zijnde het hooft van de eerste, daarin genoemd Michaël, en dat der tweeden, Duivel of Satan. Dat de goede Engelen in de volmaaktheid hunner schepping volhardende, Gods Engelen genaamd worden; en dat die door God, naar zijn welbehaagen gebruikt worden, ter uitvoering van de beveelen zijner Almacht, zo ten dienst der Uitverkorenen, als ter straffing van de Godloozen: maar dat de kwaade Engelen, als hebbende hun eerste beginzel verlaaten, en van God afgeweeken zijnde, daarom naar hun opperhoofd, Duivels genaamd, in de Hel geworpen en Vijanden der Gelovigen zijn.”
Ligt ontdekt men, hoe dit tegen elkander aanloopt. Want waarom zouden niet zo wel de kwaade als de goede Engelen, onder de toelating Gods, hunne werking kunnen doen? Niemant tog zal toestemmen, dat hunne verbanning, door Doctor BEKKER geschied, krachtig genoeg is, hun zulks te beletten. Dit gevoelde hij zelf ook: waarom hij hunne werking GODE toeschreef; waar tegen zijne eigene verklaaring rechtstreeks aanloopt.
Die van ‘s Mans godvruchtig en in de daad Christelijk afsterven, als ook van zijn gantsche gedrag, op zijn ziek- en sterf-bed, van den 8sten Maart tot den 11 Junij des Jaars 1698, onderricht wil zijn, wijzen wij tot het verhaal daarvan, door zijnen Zoon, onder den Tijtel van, Sterfbedde van Do. BEKKER, uitgegeeven; een verhaal, dat door ieder, die eenig gevoel van waare Godsvrucht heeft, niet zonder innerlijke zielsaandoening kan geleezen worden. Zijne voornaamste Werken zijn meest in het bovenstaande verhaal vermeld. Die hij tot zijne verdediging heeft ujtgegeeven, zijn: Nodige bedenkingen op de nieuwe beweegingen. Kort begrip van Bekker, aangaande alle de Schriften over zijn Boek, enz. Viervoudige Beantwoordingen en Bezwaarnissen, enz. Naakt verhaal van alle Kerklijke Handelingen. Onderzoek en Antwoord op het Request door de Gedeputeerden der Sijnode te Edam, aan de Staaten van Holland; allen in 4to, en behalven die nog eenige kleine stukjes in 8vo.
Om geene melding te maaken van de menigvuldige geschriften, welke meest vóór hem, doch ook eenige tegen hem, ten voorschijn kwamen, zullen wij hier optellen de voornaamste, welke tegen hem geschreven zijn. De Hoogleeraars LEIJDEKKER en VAN DER WAAIJEN verdienen, onder zijne tegenstanders, het eerst genaamd te worden. Het Werk van den laatstgenoemden had ten Tijtel: De Betoverde Waereld van B. Bekker, onderzocht en wederlegd. Bekker schreef hier op een antwoord, onder den Tijtel: De Leeraar der Hooge Schoole, door Voedsterlingen van de Kerk wederlegt, zijnde aanmerkingen van ongestudeerde Persoonen enz.; met welken Tijtel hij wilde aantoonen, dat hij het Boek van den Hoogleeraar van zo weinig belang oordeelde te zijn, dat ook ongeletterden in staat waren het zelve te wederleggen. Dat van LEJJDEKKER was genaamd: De goddelijkheid en waarheid der H. Schriften, te gelijk van den Godsdienst verdedigd, in 8vo.
Onder de Predikanten, die tegen hem geschreeven hebben, zijn meest bekend, VERBIJN, GROENEWEGEN, VAN DER HOOGT, HAMER, BRINK en J. LEIJDEKKER, alle welken hij, zo wel ernstig als schertsende, naar maate hij dacht dat hun geschrijf verdiende, beantwoord heeft. ‘s Mans afbeelding is op verscheidene wijzen in het koper gebragt, en wel, zo ik meen, in zes- of zevenderlei veranderingen, en door verschillende Meesters.