een steedje met een zeer oud Kasteel, gelegen in Nederland, in het zuiderdeel van Gelderland, in de Landstreek van Maas en Waal, aan de Rivier de Maas, een uur beneden Ravestein en het Graafschap Meegen, aan den Maaskant. Het is ten deele leenroerig aan Gelderland, en heeft het recht van de Munt, waarmede de Heeren van Batenburg door den Keizer beleend zijn.
PONTANUS stelt, dat Batenburg oudtijds bemuurd was, en omtrent het jaar 1000 met Stads voorrechten begiftigd geweest is; doch men vindt niet, dat het zelve ooit onder de Geldersche of Rijkssteden, op de dagvaarten, beschreeven werd. PETIT, in zijne Nederl. Republiek, 1615, maakt ’er echter, geduurende den Oorlog met Spanje, een Stad van, zeggende: alhoewel deeze Stad Batenburg, geduurende den laatsten Oorlog, geheel vernield is, zo is echter het Kasteel nog staande gebleeven. Aan dit Kasteel of deeze Burgt, is de Heerlijkheid en het Steedje Batenburg, haaren naam en aanwas verschuldigd. Ook is ’er geen Stad in Gelderland of Holland bekend, die het zelve in oudheid kan evenaren. Zij, die wat ligtgelovig zijn, willen zelfs, dat BATO het bij zijne aankomst gesticht, en naar zijnen naam Bato's Burgt genoemd zou hebben. GUICIARDIJN noemt het Batenburg. Anderen zeggen, dat de Batavieren het bij hunne wederkomst gebouwd, en den naam van Battenburg, naar hunne voorige verblijfplaats, zonden gegeeven hebben; als mede, dat het naderhand den naam van Batavia zou gekreegen hebben.
De in ’s Lands Oudheden ervaaren SMETIUS verstaat, door Batenburg of Bato's Burg, Nijmegen; erkennende, echter, dat de Burgt, of het Kasteel, ‘t welk wij hier bedoelen, alle andere Kasteelen in oudheid te boven gaat. CLUVERIUS meent ondertusschen, dat het Oppidum Batavorum, zo min op Nijmegen als op Wijk te Duurstede, toegepast kan worden. In een brief van het jaar 900, word gemelde Burgt de zeer oude Veste genoemd: waar uit haare oudheid onwederspreekelijk is.
Onder de vrijheid van Batenburg ligt ook het Dorp Leur, alwaar een heuvel gevonden wordt, waarschijnelijk door menschen gemaakt, waaruit men, op verscheidene tijden, Romeinsche Penningen gegraaven heeft; waar door men in de vaste verbeelding is gekomen, dat de Romeinen aldaar voorheen een Legerplaats gehad hebben. De oude M. VAN VAERENEWIJK zegt, dat de Catten, herwaards komende, allereerst Maas en Waal aangedaan, in Overmaas over Meegen, veele jaaren voor de stichting van Nijmegen, gebouwd, en het den naam van Batenburg gegeeven hebben.
In het jaar 1497 werd de Vesting Batenburg, door Hertog ALBERT VAN SAXEN, voor het Huis van Oostenrijk, veroverd en versterkt. Toen, in ’t jaar 1586, PARMA een aanvang met het beleg der Stad Graave maakte, kwam de Graaf VAN HOHENLO voor Batenburg, en nam het zelve, benevens het Huis te Emple, in, stak den Dijk door; en, gebruik maakende van de hoogte van het Maaswater, liet hij ’t Land onder loopen, en kwam ’er dus met schuiten binnen. De Graaf voorzag de Stad, tot tweemaalen toe, van al het noodige; doch zij moest voor de Spaanschen bukken, die ook kort daarna Batenburg veroverden. Prins MAURITS maakte ’er zig, in ’t jaar 1600, weder meester van. DE GROOT, in zijne Jaarboeken, een verbaal van gemelde verovering doende, zegt, dat dit Batenburg een bewijs oplevert, dat de naam der Batavieren zig voortijds tot op den Franschen bodem uitgestrekt heeft.
De in ’s lands Geschiedenissen vermaarde BRONKHORSTEN zijn bezitters van Batenburg geweest; Heer WILLEM VAN BRONKHORST had, door zijn Huwelijk met Jonkvrouw JOHANNA VAN BATENBURG, hetzelve, in het jaar 1272, in zijn geslacht gebragt. Op den 16den Julij 1408, verkochten GIJSBERT VAN BRONKHORST, Heer van Batenburg en Anhalt, en zijne Gemalin MARGRETA VAN GEMEN, deeze Heerlijkheid, Burgt, Boerschappen, Merkten, Tollen en Tienden van Batenburg, voor zekere somme gelds, aan JAN BELAIR, Heer van Helmont en Keerbergen; over welken verkoop als getuigen stonden, JAN VAN ARKEL, Heer van Pierepont, en zijn Zoon WILLEM; GIJSBERT, Heer van Bronkhorst en Borkelo; Heer HENDRIK VAN GEMEN; Heer HENDRIK VAN WISCH; en OTTO VAN BUUREN.
Agt dagen daarna werd, door den Verkooper, met toestemming van den Kooper, bekendgemaakt, dat zij overeengekomen waren, dat de Verkooper, of zijne Erfgenaamen, het gebied van Batenburg, ten allen tijde, weder zouden mogen lossen, of koopen, met 36000 Fransche Schilden; en indien de Heer BELAIR, vóór gemelde aflossing, kwam te overlijden, zonder wettige kinderen natelaaten, zou BRONKHORST, of zijne Erfgenaamen, de Erfopvolgers van BELAIR uitkoopen, met een jaarlijksche Rente van 100 Oude Schilden, of, in plaats van de Rente, met 1600 van dezelfde Schilden eens, in contant geld.
KAREL VAN EGMOND, Hertog van Gelder, de Heerlijkheid en het Kasteel van Batenburg, door de wapenen, veroverd hebbende, verkocht het een en ander, in het jaar 1534, aan Heer HERMAN VAN BRONKHORST, om het te bezitten op gelijken voet, als het eertijds door DIRK en GIJSBERT VAN BRONKHORST bezeten was geweest. Kort daarna, den 29 September, deed gemelde BRONKHORST den eed, als Leenman, wegens het gebied van Batenburg, in tegenwoordigheid der Heeren DOMBRUGGEN, KNOPPAERT, KEVERHEIM, BOETBERGEN, VLIERSEN, RUITER en anderen.
Het gantsche plaatsje bestaat voornaamlijk uit een lange straat, die zig van den Maasdijk af, binnenwaarts, strekt. Men vindt ’er een oude Kerk met een laagen Toren; welke Kerk door de Gereformeerden gebruikt, en door één Predikant bediend wordt.
’t Geen Batenburg beziens waardig maakt, is de overpachtige Burgt of het Slot; welk gebouw bestaat uit een groot Rondeel met vijf zwaare torens, van buiten voorzien van een wijde diepe graft, wiens bouworde de oudheid van hetzelve aantoont. Van binnen ziet men een groote plaats, en rondsom dezelve prachtige zaalen en luchtige vertrekken, versierd met fraaije schilderstukken; onder de gemelde vertrekken zijn zwaar verwulfde Kelders.
Bij de Burgt vindt men vruchtbaare Boomgaarden en rijke Bosschaadjen. Over de graft, die met een aarden wal omringd is, gaat men, met een steenen brug, op drie boogen rustende, in het Slot. Deeze vrije Heerlijkheid behoort thans aan het Huis van BENTHEIM STEINFURT.
PONTANUS, Geldersche Geschiedenissen, I. Deel, fol. 50, 180, 390. PETIT, Nederl. Republ. pag. 61. GUICIARDIJN, fol. 148. J.
SMETIUS, Oppidum Bat. Cap. 2. CLUVERIUS, VAN MEETEREN, HOOFT en DE GROOT.