Beide, aankleeden en kleeden, beteekenen het aandoen der kleederen, aantrekken heeft altijd het object, de kleederen, noodig; alleen dialectisch is zich aantrekken, dat geheel gelijk in beteekenis met de beide andere is. Kleeden kan nog boven¬dien de beteekenis hebben van verschaffen van kleedingstukken, aankleeden sluit het aantrekken daarvan in zich.
Ik zal mij vlug aankleeden en ga dan terstond mede. De dame ging zich kleeden. De meid kleedt de kinderen aan.