1) mogen, kunnen; mogelijk, wellicht, (’t kan) wel; boléh djadi, wellicht, mogelijk, waarschijnlijk; tak boléh djadi, onmogelijk; boléh djuga, misschien wel, wie weet; ’t gaat nog al; tak boléh tidak, ’t móét, ’t kan niet anders, vast en zeker; masa boléh, och kom, hoe zou, ondenkbaar; apa boléh buat, wat doe je eraan?; seboléh-boléh(nja), zoveel mogelijk, uit alle macht, naar vermogen;
mem(per)boléhkan,
laten, toelaten, toestaan, vergunnen, de gelegenheid geven;
2) O krijgen -> (ber)oléh.