Adjectief: waar, echt, gerust waar, absoluut waar, onverdicht, effectief (eerlijk) waar (effek...), ongelogen.
mogelijk, bestaanbaar, waarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk, geloofbaar, geloofwaardig, gelooflijk, annemelijk, aanneembaar, admissibel, denkbaar, denkelijk, vermoedelijk, kenbaar, probabel, presumptief, presumabel, plausibel, inofficieel.
werkelijk, wezenlijk, waarlijk, waarachtig, warendig, warentig, levenswaar, levensecht, echt, oprecht, oprechtelijk, ongehuicheld, heus, heuselijk, heuzig, eigenlijk, feitelijk, factisch (faktisch), parmantelijk (Z«.), reëel, effectief (effektief), authentiek, objectief, (objektief), veritabel, eerst.
zeker, zekerlijk, zo goed als zeker, wiskundig zeker, onbetwist, onaanvechtbaar, onaangevochten, onbestrijdbaar, onweersprekelijk, onweersproken, onbevochten, waar, waarachtig, waarlijk, waarachtiglijk, gerust waar, gewis, wis, wisselijk, gewisselijk, wis en waarachtig, stellig, beslist, bepaald, bepaaldelijk, paalvast, vastelijk, beugelvast, zo vast (zeker) als tweemaal twee vier is, zo vast als een muts met zeven keelbanden, zo vast als een huis, zo zeker als amen in de kerk, uitdrukkelijk, ongetwijfeld, ontwijfelbaar, onbetwijfelbaar, onloochenbaar, onbetwistbaar, ontegenzeglijk, ontegensprekelijk, onwederlegbaar, onomstotelijk, onomstootbaar, onwraakbaar, onfeilbaar, feilloos, onmisbaar, positief, expliciet, expressief, expresselijk, assertorisch, vigoureus, apodictisch (apodiktisch), officieel, incontestabel, indubitabel, irrecusabel, irrefutabel, volstrekt, volstrektelijk, absoluut.
juist, nauwkeurig, recht, stipt, precies, onverbloemd, ontdaan van alle franje, haarscherp, bepaald 79, scherp, gegrond, goed, trouw, strikt, letterlijk, woordelijk, tekstueel, positief, categorisch (ka...), exact, formeel, litteraal, duidelijk, kennelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk, natuurlijk, onmiskenbaar, klaar, evident, flagrant.
Werkwoord: waar zijn, buiten bedenken zijn, vast gaan, vast staan, het is zo vast als de bank, gewis (wis) gaan, het is beniesd (Zn.), zo vast zijn als een muts met zeven keelbanden, iets van aan zijn, daar is een kantje van aan, zich laten horen, geen twijfel lijden, geen kwestie lijden, niet kunnen uitblijven, spreken als een boek, van zelf spreken, die is raak, dat zal Jaap heten, gapen gelijk een open vat, dat zal wel, dat liegt er niet om, hoe bestaat het, toch blijft het staan dat...
in de waarheid zijn, in de dag wandelen, van een dwaling terugkomen, ontwaken, ontnuchteren, zich ontgeven, de schellen vallen iem. van de ogen, de ogen gaan iem. open, waarheid spreken, (groot, schoon) gelijk hebben, in de grond gelijk hebben, het grootste gelijk van de wereld (vismarkt) hebben, het bij het rechte eind hebben, het wel hebben, de nagel op de kop treffen, iets voor waarheid uitgeven, de waarheid huldigen, hulde aan de waarheid doen, de waarheid dienen, rond voor de waarheid uitkomen, ergens de vingers voor durven opsteken, logenstraffen, praatjes de kop indrukken, zeker zijn van, zeker van zijn stuk zijn (Zn.), op iets aankunnen, vast in zijn schoenen staan, vast in het zadel zitten, vast in de beugels zitten.
Naamwoord: waarheid, grondwaarheid, trouw, veraciteit, truïsme, zuivere waarheid, de blote (naakte) waarheid, de nuchtere waarheid, de ronde waarheid, onomwonden waarheid, waarheden als koeien.
mogelijkheid, possibiliteit, waarschijnlijkheid, geloofbaarheid, geloofwaardigheid, aannemelijkheid, kans, apparentie (Zn.), probabiliteit, plausibiliteit.
werkelijkheid, wezenlijkheid, echtheid, ernst, realiteit, aut(h)enticiteit, objectiviteit (objek...).
zekerheid, gewisheid, stelligheid, beslistheid, bepaaldheid, vastheid, vastigheid, onloochenbaarheid, onomstootbaarheid, onwederlegbaarheid, onwraakbaarheid, onfeilbaarheid.
juistheid, nauwkeurigheid, rechtheid, stiptheid, precisie, scherpte, exactitude, duidelijkheid, kennelijkheid, blijkbaarheid, klaarblijkelijkheid, onmiskenbaarheid, klaarheid, evidentie.
dienaar van de waarheid.
Bijwoord: misschien, licht, wellicht, allicht, bij geval, soms, somwijlen, somtijds, temet(s) (Zn.), naar alle schijn, naar het zich laat aanzien, naar alle gedachten, als de voortekenen niet bedriegen.
waratje, warempel, echt, inderdaad, metterdaad, trouwens, in waarheid, actualiter, zeker, voorzeker, voorwaar, voorgoed, vast en zeker, wis en zeker, buiten twijfel, buiten (zonder) kwestie, niet te betwisten, sine dubio, buiten kijf, boven alle verdenking, juist, justement, juistement, krek, zonder jokken, in feite (Zn.), honderd tegen één, vaneigen, op de kop (Zn.), op de kop af, naar de letter, ad litteram, al (van) mijn leven, in alle geval, wat (er) ook gebeuren moge.
Causatief: tot rede brengen, iem. uit zijn droom helpen, iem. uit de dut helpen, iem. de ogen openen, iem. de schellen van de ogen lichten, iem. van de staar lichten, iem. een koud bad geven, ontgoochelen, verzekeren, vergewissen, verabsoluteren, iets recht zetten.
Spreekwoord: eenvoud is het kenmerk van het ware; de waarheid ligt altijd in het midden; uit de botsingen der meningen ontspringt de waarheid; wat alleman zegt is waar; spreekt wat waar is, eet wat gaar is, drinkt wat klaar is; al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid; tussen boert en ernst zegt de zot zijn mening; er wordt nooit een liedje gezongen, of er is een schakelken van waar; men noemt geen koe blaar, of zij heeft wat wits; men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan; men heet geen paard bles, of het heeft wat wits aan de kop; geen rook zonder vuur; waar ’t rookt is vuur; olie drijft boven.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Waarheid
betekenis & definitie