Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Vuil

betekenis & definitie

Adjectief: vuil, onrein, onzindelijk, zwart, onnet, onooglijk, slordig, slonsachtig, slonzig, beslonsd, slettig, slobberig, slobbig, slodderachtig, slodderig, zo net als molletjes huisraad, labberlottig, onzuiver, impuur, ongezuiverd, ongelouterd, ongeschoond, ongewassen, ongekuist (Zn.), ongeschuurd, onfris, stofachtig, stoffig, stofferig, bestoft, smokerig, bestoven, bepluisd, vlakkig, vlekkig, vlekkerig, smetachtig, smettig, spattig, vlakkerig, kleverig, vet, beduimeld, inktachtig, kladderig, kladdig, beschimmeld, voddig, vunzig, vuns, grauw, groezelig, groezelachtig, groezig, smoezig, smoezelig, smotsig, smullig, goor, gorig, gortig, grommelig, grommig, begaaid, verfomfaaid, verwaaid, verpot, vervuild, smeurig, bebloed, smerig, doorsmerig, morsig, moerig, zwadderig, zwaddig, sedimentair, mottig (Zn.), motterig, smoddig, zwart als een neger, zwart als een moor, zwart als een haal, luizig, varkenachtig.

beslikt, slijkachtig, slijkerig, slikkerig, droesemig, modderig, modderachtig, slibberig, slibachtig, slettig, kledderig, kliemerig, drabbig, dras, drassig, moerassig, broekachtig, broekig, peel, drekkig, drekkerig, drekachtig.

Werkwoord: vuil worden, vervuilen, verworden, zich toetakelen, bestuiven, verstoffen, vlekken, doorvlakken, smetten, afsmetten, kladden, doorkladden, spotten {Zn.), beschimmelen, aanschimmelen, kamen, bezinken, bezakken, aanzetten, afzetten, aanladen (Zn.), aanslaan, aanslijmen, aanslijken, aankorsten, aanroesten, aanroken, erg gesteld zijn (Zn.), daar zit een krauw op, het water sparen, rouwrandjes onder de nagels hebben, familie (luizen) hebben, hij ziet er uit zodat de honden er geen brood van zouden lusten, hij heeft zeker de kachel gepoetst, er uitzien als een moriaan (een zwijn), zwart zijn gelijk een schouwvager (Zn.), vuil zijn gelijk een varkenskot (Zn.).

Naamwoord: onreinheid, onzindelijkheid, onooglijkheid, wanhebbelijkheid, slordigheid, onzuiverheid, kladdigheid, stoffigheid, stofferigheid, stofplaag, vuilheid, vuilte, vunzigheid, vunsheid, groezeligheid, goorheid, gorigheid, gortigheid, smerigheid, viezigheid, aak (Zn.), morsigheid, slijkerigheid, slikkerigheid, modderigheid, slibberigheid, drabbigheid, drassigheid, moerassigheid, slijkvoeten, drekkigheid, drekkerigheid, zwijnerij.

vervuiling, verontreiniging, milieubederf, milieuverontreiniging, milieuvervuiing, luchtverontreiniging, luchtvervuiling, waterverontreiniging, watervervuiling, vuilnis, vullis, vuilte, huisvuil, straatvuil, smeerlapperij, podde, stof, dwarrelstof, zonnestofje, vuiltje, stofwolk, stofplaag, veegsel, vaagsel, afveegsel, aanveegsel, uitvaagsel, uitveegsel, afspoelsel, omspoelsel,schotelwater, menagewater, zinksel, bezinksel, zaksel, neerslag, sediment, zetsel, afzetsel, aanzetting, aanzetsel, aanlaadsel, aanslag, ketelsteen, potschraapsel, prut, moer, droesem, droes, grond (Zn.), dik, drab, draf, derrie, flut, grondsop, grondsap, hef, faecaliën, drek, beer, plek, plak, vlek, vlak, smots, bloedvlek, bloedplek, vetvlek, smeervlek, olievlek, glansvlek, smet, ijzersmet, ijzerplek, roestplek, roestvlek, roestsmet, roetsmet, roetvlek, macula, spot (Zn.), spat, tikkel (Zn.), spikkel, mop, klak, klad, slijkspat, modderspat, plamodder (Zn.), krot, schandvlek, baard, ijzermaal, maal, schimmel, kim, slijk, slik, kolenslik, schlamm, slib, slibber, slobber, bagger, goor (Zn.), slat, slatgrond, dras, modder, moor (Zn.), moos (Zn.), berm,, modderbad, slikbron, slijkvloed, slijkstroom, rufenen, ribinen.

vuile boel, smurrie, stofboel, stofnest, stofrommel, stofwinkel, een smerig gezicht, een zootje van stinkende Hendrik, paardestal, beestenstal, beestenboel, smeerboel, zwijnerij, zwijnestal, zwijneboel, slijkgrond, slijkgat, dreknest, watergat, luizennest.

vuilnisbak, drekbak, reinigingsbak, stortplaats, stort, vuil(nis)hoop, ashoop, drekhoop, belt, asbelt, mierenbelt, asvaalt, asstaal, vuilnisbelt, zeik, slijkput, drekkar, drekwagen.

vuil mens, vuilderik (Zn.), zwarterik (Zn.), zwartje, vuilaard, vuilak, vuilik, vuilpoes, mottigaard (Zn.), flodderaar, floddervos, hangoor, hangebroek, mof, moffel (Zn.), jakkepoes, morspot, morsmouw, motlap, morsbeer, vetlap, slodder, slodde, slordevos, sloddervos, slof, sletvink, smeerpruim, smeerpijp, smeerpot, smeerdoos, smeerkees, luiskop, luisbos, luisnek, luispook (Zn.), luiszak, luishond, slobberdoes, smeerpoes, zwijn, zwijnegel.

slordig wijf, slons, slomp, flodderaarSter, floddermadam, labberlut (Zn.), slavets (Zn.), slavans (Zn.), slavodder (Zn.), plamodder (Zn.), sleur, sloerie, sloeriemoer, modde, mors, slets (Zn.), slet, fleer, slodderkous, kladdeboter, smulmouw, sloor, morsebel, soepjurk, vaatdoek, dweil, pad (Zn.), danten en kwanten, assepoester, assepoes, konkel, del, flodder, flodderkous, totebel, lors, stinkmoer.

Causatief: bevuilen, vuil maken, vervuilen, ontreinigen, verontreinigen, verslonzen, versloriën (Zn.), begaaien (Zn.), bekletsen, beklonteren, bezwadderen, zich toemaken, zich bedoen, snipperen, bestuiven, stuiven, doorstuiven, bevingeren, beduimelen, bevlekken, bevlakken, plammoten (Zn.), plamodderen (Zn.), plamuisteren (Zn.), vlekken, vlakken, plekken (Zn.), afplekken, beplekken, bebloeden, smetten, afgeven, boenen (Zn.), kladden, afkladden, bekladden, klakken, spetten, spotten (Zn.), spatten, bespatten, bespetteren, overspatten, bezoedelen, besmetten, begrijmelen (Zn.), begrijmen (Zn.), bemorsen, morsen, smodderen (Zn.), prassen (Zn.), kwanselen, flodderen, klodderen, plodderen (Zn.),- besmeren, besmeuren, smeuren, bemozen (Zn.), smotsen, smoezelen, besmoezelen, besmodderen (Zn.), besmokkelen (Zn.), heklodderen, besmullen, meuzelen, bedretsen (Zn.), beslijken, bezeveren, bezwalken, kliederen, kledderen, wamen.

geklad, geklieder, gemors, gespat.

Spreekwoord: als de raagbol rust, werkt de spin; vuile ruiten verraden morsige inwoners; het witste kleed is ’t eerst besmet.

< >