Naamwoord: de delen der rede, rededeel, taaldeel.
1.buiging
Naamwoord: woordbuiging, verbuiging, declinatie (dekl...), flexie, deflexie, betrekkingen, sterke verbuiging, zwakke verbuiging, verbuigingsvorm, buigingsvorm, verbuigingsuitgang, buigingsuitgang, indeclinabile.
Adjectief: verbuigbaar, declinabel (dekl...), onverbogen, onverbuigbaar, indeclinabel (indekl...).
Werkwoord: verbuigen, buigen, declineren (dekl...), inflecteren (inflekt..).
2.geslacht
Naamwoord: geslachtslijst, geslachtsregel, masculinum, femininum.
Adjectief: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, neutrum, gelijkslachtig, zelfslachtig, gemeenslachtig, meersiachtig, veelslachtig.
Werkwoord: masculiniseren (..zeren), neutriseren (..zeren).
masculinisatie (..zatie), neutrisatie (..zatie).
3.naamval
Naamwoord: naamval, cassus, absolute naamvallen, naamvalsbetrekking, naamvalsvorm, betrekkingsvorm, naamvalsuitgang, naamvalssufflx, nominatief, vocatief (voka...), genitief, datief, dativus ethicus, accusatief (akku...), ablatief, locatief (loka...).
4.getal
Naamwoord: enkelvoud, singularis, simplex, tweevoud, dualis, meervoud, pluralis, pluralis
majestatis, pluralis modestiae, meervoudsvorming, meervoudsvorm, stapelvorm, meervoudsuitgang.
Adjectief: enkelvoudig, meervoudig, tweevoudig.
5.lidwoord
Naamwoord: lidwoord, artikel, zinslidwoord, bepaald lidwoord, bepalend lidwoord, lidwoord van bepaaldheid, onbepaald lidwoord.
6.zelfstandig naamwoord
Naamwoord: substantief, nomen, eigennaam, gemene naam, concrete (konkrete) naam, abstracte (abstrakte) naam, afgetrokken naam, stofnaam, soortnaam, geslachtsnaam, verzamelnaam, verzamelwoord, collectief (koll...).
Adjectief: substantivisch.
Werkwoord: substantiveren.
7.bijvoeglijk naamwoord
Naamwoord: adjectief (adjekt...), epit(h)eet, epit(h)eton, epit(h)eton ornans, trapvormen, de trappen van vergelijking, graduatie, stellende trap, positief, vergrotende trap, comparatief (kom...), overtreffende trap, superlatief, elatief.
8.telwoord
Naamwoord: bepaald telwoord, onbepaald telwoord, hoofdtelwoord, hoofdgetal, rangtelwoord, ranggetal, verdubbeltelwoord, verdubbelgetal, soorttelwoord, soortgetal, heihalingstelwoord, herhalingsgetal.
9.voornaamwoord
Naamwoord: pronomen, persoonlijk voornaamwoord, persoon, wederkerig voornaamwoord, wederzijds -, bezittelijk -, aanwijzend -, betrekkelijk -, relatief -, vragend -, onbepaald -, bepaald -, bepalend (determinatief) -.
10.werkwoord
Naamwoord: verbum, causatief (kau...) werkwoord, factitief (fakt...) -, inchoatief -, iteratief -, frequentatief (frekw...) -, duratief -, intensief -, privatief -, formeel -, attributief -, koppelwerkwoord, koppelwoord, copula, hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord, modale hulpwerkwoorden, overgankelijk werkwoord, bedrijvend werkwoord, transitief -, actief (akt...) -, lijdend -, passief -, onovergankelijk -, onzijdig -, intransitief -, deponens -, persoonlijk -, onpersoonlijk -, wederkerig -, reflexief -, zwak -, sterk -, regelmatig -, onregelmatig -, subjectief (subjek...) -, objectief (objek...) -, denominatief -, afgeleid -, samengesteld -, scheidbaar -, onscheidbaar -, gebrekkig -, defectieven (..fekt...).
vervoeging, conjugatie (kon...), sterke vervoeging, zwakke vervoeging, vorm, bedrijvende vorm, activum, medium, lijdende vorm, passivum, wijze, modus, aantonende wijze, indicatief (indika...), voorwaardelijke wijze, conditionalis, aanvoegende wijze, bijvoegende wijze, wensende wijze, subjunctief, conjunctief (konjunktief), optatief, wensende wijze, gebiedende wijze, imperatief, onbepaalde wijze, infinitief, deelwoord, participium, supinum.
tijd, primaire tijden, secundaire -, voltooide -, onvoltooide -, enkelvoudige -, samengestelde -, hoofdtijden, stamtijden, afgeleide tijden, tegenwoordige tijd, presens (præsens), onvolmaakt verleden tijd, imperfectum, toekomende tijd, futurum, verleden tijd, præteritum, aorist(us), volmaakt verleden tijd, perfectum, meer dan volmaakt verleden tijd, plus quant perfectum, toekomend verleden tijd, futurum exactum, gerundium, gerundivum.
persoon, persoonsvorm, augment, redoublement.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Rededelen
betekenis & definitie