Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Rededelen

betekenis & definitie

Naamwoord: de delen der rede, rededeel, taaldeel.

1.buiging

Naamwoord: woordbuiging, verbuiging, declinatie (dekl...), flexie, deflexie, betrekkingen, sterke verbuiging, zwakke verbuiging, verbuigingsvorm, buigingsvorm, verbuigingsuitgang, buigingsuitgang, indeclinabile.

Adjectief: verbuigbaar, declinabel (dekl...), onverbogen, onverbuigbaar, indeclinabel (indekl...).

Werkwoord: verbuigen, buigen, declineren (dekl...), inflecteren (inflekt..).

2.geslacht

Naamwoord: geslachtslijst, geslachtsregel, masculinum, femininum.

Adjectief: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, neutrum, gelijkslachtig, zelfslachtig, gemeenslachtig, meersiachtig, veelslachtig.

Werkwoord: masculiniseren (..zeren), neutriseren (..zeren).

masculinisatie (..zatie), neutrisatie (..zatie).

3.naamval

Naamwoord: naamval, cassus, absolute naamvallen, naamvalsbetrekking, naamvalsvorm, betrekkingsvorm, naamvalsuitgang, naamvalssufflx, nominatief, vocatief (voka...), genitief, datief, dativus ethicus, accusatief (akku...), ablatief, locatief (loka...).

4.getal

Naamwoord: enkelvoud, singularis, simplex, tweevoud, dualis, meervoud, pluralis, pluralis

majestatis, pluralis modestiae, meervoudsvorming, meervoudsvorm, stapelvorm, meervoudsuitgang.

Adjectief: enkelvoudig, meervoudig, tweevoudig.

5.lidwoord

Naamwoord: lidwoord, artikel, zinslidwoord, bepaald lidwoord, bepalend lidwoord, lidwoord van bepaaldheid, onbepaald lidwoord.

6.zelfstandig naamwoord

Naamwoord: substantief, nomen, eigennaam, gemene naam, concrete (konkrete) naam, abstracte (abstrakte) naam, afgetrokken naam, stofnaam, soortnaam, geslachtsnaam, verzamelnaam, verzamelwoord, collectief (koll...).

Adjectief: substantivisch.

Werkwoord: substantiveren.

7.bijvoeglijk naamwoord

Naamwoord: adjectief (adjekt...), epit(h)eet, epit(h)eton, epit(h)eton ornans, trapvormen, de trappen van vergelijking, graduatie, stellende trap, positief, vergrotende trap, comparatief (kom...), overtreffende trap, superlatief, elatief.

8.telwoord

Naamwoord: bepaald telwoord, onbepaald telwoord, hoofdtelwoord, hoofdgetal, rangtelwoord, ranggetal, verdubbeltelwoord, verdubbelgetal, soorttelwoord, soortgetal, heihalingstelwoord, herhalingsgetal.

9.voornaamwoord

Naamwoord: pronomen, persoonlijk voornaamwoord, persoon, wederkerig voornaamwoord, wederzijds -, bezittelijk -, aanwijzend -, betrekkelijk -, relatief -, vragend -, onbepaald -, bepaald -, bepalend (determinatief) -.

10.werkwoord

Naamwoord: verbum, causatief (kau...) werkwoord, factitief (fakt...) -, inchoatief -, iteratief -, frequentatief (frekw...) -, duratief -, intensief -, privatief -, formeel -, attributief -, koppelwerkwoord, koppelwoord, copula, hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord, modale hulpwerkwoorden, overgankelijk werkwoord, bedrijvend werkwoord, transitief -, actief (akt...) -, lijdend -, passief -, onovergankelijk -, onzijdig -, intransitief -, deponens -, persoonlijk -, onpersoonlijk -, wederkerig -, reflexief -, zwak -, sterk -, regelmatig -, onregelmatig -, subjectief (subjek...) -, objectief (objek...) -, denominatief -, afgeleid -, samengesteld -, scheidbaar -, onscheidbaar -, gebrekkig -, defectieven (..fekt...).

vervoeging, conjugatie (kon...), sterke vervoeging, zwakke vervoeging, vorm, bedrijvende vorm, activum, medium, lijdende vorm, passivum, wijze, modus, aantonende wijze, indicatief (indika...), voorwaardelijke wijze, conditionalis, aanvoegende wijze, bijvoegende wijze, wensende wijze, subjunctief, conjunctief (konjunktief), optatief, wensende wijze, gebiedende wijze, imperatief, onbepaalde wijze, infinitief, deelwoord, participium, supinum.

tijd, primaire tijden, secundaire -, voltooide -, onvoltooide -, enkelvoudige -, samengestelde -, hoofdtijden, stamtijden, afgeleide tijden, tegenwoordige tijd, presens (præsens), onvolmaakt verleden tijd, imperfectum, toekomende tijd, futurum, verleden tijd, præteritum, aorist(us), volmaakt verleden tijd, perfectum, meer dan volmaakt verleden tijd, plus quant perfectum, toekomend verleden tijd, futurum exactum, gerundium, gerundivum.

persoon, persoonsvorm, augment, redoublement.

< >