Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Op

betekenis & definitie

Bijwoord: op, waarop, hierop, daarop, onderop, bovenop, buitenop, achterop, overeen, erop, erover, eroverheen.

Werkwoord: opstaan, rusten op, berusten op, steunen op, leunen op, aanleunen tegen, raken, bovenliggen, rondhangen, zitten, plaats nemen, zich zetten, zich nederzetten, nederzitten, beten (Zn.), zetelen, bijzitten, doorzitten, de nacht overzitten, bezitten, bezetten, occuperen (okku...), opzitten, een zittend leven leiden, een stoel afzitten, veel tijd verzitten, zijn gezondheid verzitten, zich verzitten, zitvlees hebben, stoelvast zijn, als op zijn stoel genageld zijn, rechtop zitten, als peen zitten, het zich gemakkelijk maken, zijn gemak (er van) nemen, achterover zitten, de benen kruisen, de benen over kruis leggen, schrijlings zitten, beschrijden, als een zoutzak in elkaar zitten, gezeten zijn als een puit op een gladde wegel (Zn.), hurken, neerhurken, hukken, flokken (Zn.), op de hurken zitten, op de hukken zitten, dubbelgevouwen zitten, als een kikker op een kluitje zitten, kikkeren, op de knieën zitten, knielen, aanknielen.

Naamwoord: zit, zeet, zitplaats, zitgelegenheid, zitting, kopstuk, kroonstuk, aanleuningspunt, afzetplaat.

Adjectief: bezet, bovengronds.

Causatief: opleggen, opbrengen, opplaatsen... enz., bovenleggen, zetten, zetelen.

superpositie, zetting.

< >