Adjectief: onoplettend, onbewust, onwillekeurig, werktuiglijk, machinaal, mechanisch, instinctief (instink...), instinctmatig (instink...), verstrooid, dromerig, distract (distrakt), absent, abstract (abstrakt), achteloos, gedachteloos, onnadenkend, onaandachtig, onaandachtzaam (Zn.), onbedachtzaam, onbedacht, onbedachtelijk, ondoordacht, onoverdacht, onberedeneerd, onberaden, onbezonnen, onbehoedzaam, onopmerkzaam, onwillig, aalwaardig, aalwarig, voorbarig, lichtzinnig, lichtvaardig, loszinnig, lichthartig, lichthoofdig, loshoofdig, dolhoofdig, lostomig, luchtig, lucht, lunatiek, onvoorzichtig, imprudent, onvoorzienig (Zn.), roekeloos, onbesuisd, wild, dol, dolzinnig, ijlhoofdig, blind, frivool, onvoorbedacht, on voorbedachtelijk, onbedacht, onbekookt, niet bekookt, onoverlegd, onoverwogen, onberaamd, ongezocht, onberaden, onopzettelijk, afgeleid.
Werkwoord: verstrooid zijn, er niet bij zijn, het hoofd er niet bij hebben, met zijn gedachten afwezig zijn, zijn gedachten zijn elders, iets in gedachten doen, dromerige ogen hebben, dromen, doordromen, versuft rondstaren, daar staan als Jozef de dromer, ergens niet op verdacht zijn, voorbijzien, uit het oog verliezen, iets met een half oog zien, oogkleppen hebben, zijn ogen in zijn zak hebben, het oog sluiten voor, geen ogen hebben voor, geen ogen in het hoofd hebben, niet uit zijn ogen willen zien, niet verder kijken dan zijn neus lang is, niet verder zien dan de schouw rookt, van zijn neus een anker maken, willens (ziende) blind zijn voor, volslagen blind zijn, katoen in zijn oren hebben, miskennen, zich aan iem. (iets) niet keren, licht heenlopen over iets 627, de kop in het zand steken, doof zijn voor, iets in de wind slaan, iets met krijt op de muur schrijven (Zn.), geen acht slaan op, niet op iets achten, door dik en dun lopen (Zn.), hij is zo dartel als een jonge hond, ergens roekeloos mee omgaan, met zijn blokken op het ijs komen (Zn.).
Naamwoord: onoplettendheid, achteloosheid, gedachteloosheid, onbewustheid, verstrooidheid, geestverstrooiing, dromerigheid, gedroom, onopmerkzaamheid, afwezigheid van gedachten, inattentie, inadvertentie, inconsideratie (inkon...), distractie (distraktie), absentie, abstractie (abstraktie), dissipatie, frivoliteit, lichthartigheid, iichthoofdigheid, lostomigheid, een zwak (onbewaakt) ogenblik, gedachtenvlucht, een ongeluk, een onberaden stap.
lichthoofd, loshoofd, lichthart, springin-’t-veld, wulp, dolleman, dwazerik, ijlhoofd, dolkop, bilboquet.
Bijwoord: onwetens, blindelings, blindweg, in den blinde, losweg, losjes weg, domweg, uit achteloosheid, luk of raak, onopzettelijk, zonder opzet, zonder nagedachte, à tort à travers.
Causatief: verstrooien, iem. afleiden, iemands aandacht van iets afleiden (aftrekken), een afleiding bezorgen aan iemands gedachten, iemands gedachten aftrekken van, de ogen afwenden van, iets op zij schuiven (zetten), dissiperen.
afleiding, afleidingsmiddel, afleidingsmanoeuvre (..maneuver).
Spreekwoord: kort beraad, lang berouw; zonder denken spreken is zonder mikken schieten; te heet gegaapt is te laat geblazen; een uur van onbedachtzaamheid kan maken dat men jaren schreit; spreken onbedacht heeft menigeen in druk gebracht; vóór gedaan en na bedacht heeft menigeen in ’t leed gebracht; die niet omziet, is haast te niet; die op geen strikken let, zit welhaast in ’t net; een dwaze verstaat als ’t is te laat; een ongeraakte slag is gauw gegeven; die ’s nachts een kat koopt, zal haar over dag weer laten lopen; wie loopt bij nacht, valt in de gracht; iedereen is blind voor zijn eigen gebreken; men moet de goden niet verzoeken.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Onoplettendheid
betekenis & definitie