Adjectief: aflopend, afgaand, glooiend, hellend, gedoken, schuin, schuins, noes (Zn.), scheef, zo scheef als een hout (zichel) (Zn.), scheluw, schraag', overhoeks, diagonaal.
Werkwoord: hellen, afhellen, nederhellen, overhellen, vooroverhellen, overneigen, glooien, afglooien, afgolven, over één kant gaan, overleunen, afwijken, slepen, overzakken, afdalen, aflopen, afgaan, neigen, overhangen, vooroverhangen, duiken, zinken (Zn.), inclineren (inkli...), kromlopen, voorovergaan, zich bukken, vooroverbuigen, vooroverbukken, vooroverlopen, scheefzitten, scheefgroeien.
Naamwoord: afloop, afril, helling, afhelling, langshelling, tegenhelling, glooiing, glooi, steenglooiing, neiging, valling, val, schuinsheid, schuinte, afschuining, scheefte, scheluwte, obliquiteit, glooiingshoek.
Bijwoord: schuins, kants, noes (Zn.), voorover, achterover, ruggelings over.
Causatief: buigen, bukken, bochelen, schuinen, afschuinen, aanschuinen, verschuinen, stuipen (Zn.), scheeflopen, scheefmaken, scheefbuigen, scheef trekken... enz., vooroverbukken, vooroverbuigen, vooroverhouden... enz.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Hellend
betekenis & definitie