Gebouw

betekenis & definitie

Naamwoord: gebouw, boom (Zn.), bouwwerk, gebouwencomplex, hoogbouw, laagbouw, bouwsel, bouwblok, nieuwbouw, landsgebouw, rijksgebouw, stadsgebouw, feestgebouw, hoofdgebouw, bijgebouw, aanbouwsel; lokaal, feestlokaal, feestzaal, werk, stichting, timmerage, opstal, optrek.

woning, huis, binnenplaatswoning, patio-woning, geboortehuis, koophuis, herenhuis, middenstandswoning, arbeiderswoning, fabriekswoning, éénkamerwoning, aangenaam (gerieflijk) huis, modelwoning, familiewoning, buitenwoning, woonhuis, vrij huis, eigen bouw, vrije woning, eigen huis, woningwetwoning, huurhuis, pand, winkelhuis, winkelpand, utiliteitsgebouw, toehuis, besloten huis, burgerhuis, ééngezinswoning, maisonnette, tweegezinswoning, duplexwoning, tweewoonst (Zn.), dubbel huis, meergezinshuis, kelderwoning, onderhuis, bovenwoning, etagewoning, flat, flatwoning, flatgebouw, woontoren, torenflat, galerijflat, galerijwoning, eindflat, tussenflat, verzorgingsflat, serviceflat, vrijgezellenflat, tweekamerflat.

kerkhuis, hellingbouw, grotwoning, grotwerk, rotswoning, betongebouw, montagewoning, pisébouw, blokhuis, plankenhuis, boomwoning, ambulatorium.

rotonde, hoekhuis, frontgebouw, gevelrij, middenbouw, achterhuis (Zn.), zijgebouw, aanbouwsel, aanbouw, paviljoen, pergola, paviljoenstelsel, voortuin, zijtuin.

Adjectief: aangebouwd, bijgebouwd, lichtgebouwd, geprefabriceerd, voorgefabriceerd.