Naamwoord: gedierte, dier, beest, dagdier, nachtdier, tam dier, huisdier, fokdier, rasdier, prijsbeest, wild beest, bakbeest, reuzendier, kolossus, reus, monster, monsterdier, ondier, gedrocht, wonderdier, draak, feniks, griffoen, grijp, leviat(h)an, pelsdier, borsteldier, pantserdier, werkdier, trekdier, tweespan, landdier, wouddier, boomdier, zeedier, waterdier, zeemonster, zeegedrocht, zeespook, zeeschelp, zeehoren, zeekoker, afvaleter, aaseter, groenkauwer, planteneter, bladeter, fytofaag, fructivoren, carnivoren, zoöfagen, monofagen, zoogdier, mastozoön, quadrumaan, quadrupeed, teenganger, zoolganger, halfzoolganger, zoöfiet, wild, standwild, klein wild, grof -, rood -, zwart lopend -, vederwild, wildstand, ongedierte, beestjes, aasdieren, woekerdier, parasiet, woondier, nestparasiet, epizoën, ectoparasieten, endoparasieten, entozoën, hematozoën, krieldiertje, nekton, plankton, aëroplankton.
mannetje, mannetjesdier, hij, rammelaar, repelaar, wijfje, wijfjesdier, zij, moederdier, eenslachtig dier, tweeslachtig dier, hermafrodiet, geslachtloos dier, gebroed, teelt, een jong, jonkie, welp, wulp, kakerd, kakernest (Zn.), kalf, aankomeling, vroegeling, jaarling, eenwinter, enter, twenter, bastaard, bastaarddier, bastaardsoort, protist, viervoeter, langpoot.
instinct (instinkt), dierenverstand, beestenverstand, dierentaal, interseksualiteit (..sex...).
Adjectief: dierlijk, beestachtig, gebastardeerd, animaal, dubbelslachtig, plantenetend, grasetend, vleesetend, woldragend, koploos, acefalisch, breedbekkig, viervoetig, achtbenig.
Werkwoord: verdierlijken, parasiteren, beestjes hebben.
verdierlijking, parasitisme, commensalisme, gedaanteverandering, gedaanteverwisseling, gedaantevervorming, dimorfisme, winterrust, winterslaap, zomerslaap, aestivatie.
Gepubliceerd op 20-03-2024
Dier
betekenis & definitie