Het juiste woord

Dr. L. Brouwers (1928)

Gepubliceerd op 20-03-2024

Aanspreken

betekenis & definitie

Werkwoord: aanspreken, iem. praaien, een gesprek aanknopen met iem., aborderen, accosteren, iem. bars (hard, zacht, vriendelijk) aanspreken, iem. toespreken, apostroferen, aanroepen, toeroepen, iem. met mijnheer (freule...) aanspreken, het ijs breken, het woord richten tot iem., iem. het woord toerichten, iem. het woord toevoegen, met iem. aanpappen, iem. aanschieten, iem. over iets attaqueren, iem. (met iets) aan boord komen, tot iem. af dalen, iem. moeten hebben, iem. staande houden, iem. in de arm nemen, iem. apart nemen, een apartje met iem. hebben, in gesprek treden (zijn) met iem., van aangezicht tot aangezicht met iem. spreken, een gesprek houden, iem. te woord staan, iem. aan de hand hebben, de spraak aanbrengen, aan iem. een aanspraak hebben, iem. in gesprek wikkelen, iem. aan de klap (praat) brengen (houden), de klap in ’t land houden, samenspreken, onderhouden, woorden wisselen, stoepen, aan de praat raken, in een gesprek opgaan, kouten, wat afkouten, wat afkeuvelen, redekavelen, redeneren, beurzen, buren, natafelen, over iets bomen, een boom over iets opzetten, zitten te bakpannen, een gemoedelijk woordje met iem. spreken, keuvelen, kneuteren, keuzelen, gaan, babbelen, een praatje maken, converseren (kon...), zich in een gesprek mengen, medespreken, medepraten, ook een woordje willen meepraten, zijn zegje doen (hebben), ook een boon in de pot willen doen, ergens zijn haakje inslaan, ook een duitje in ’t zakje doen, zijn houtje bijbrengen, een woordje op zijn pas zeggen, iem. zonder getuigen spreken, iem. ter zijde nemen, geheimpjes met iem. hebben, iem. onderbreken, iem. in de rede vallen, een gesprek couperen, interrumperen, interpelleren, iemands woorden aanvullen, het gesprek hervatten, de draad van het gesprek weer opvatten, een gesprek vervolgen (voortzetten, gaande houden), doorkeuvelen, doorpraten, doorkouten, doorbomen, veel tijd verpraten, afpraten, afkouten, wij babbelden zeven schreefjes uit, een levende (uitgebreide) conversatie (kon...) hebben, geen conversatie hebben, iem. geen taal waard zijn.

iem. tutoyeren, jijen, jijjouwen, neven, nichten.

over koetjes en kalfjes praten, van kraaien en duiven spreken, van de os op de ezel springen, van de hak op de tak springen, van de bok op Jasper (op de ezel) springen, alles door elkaar haspelen, het gesprek van iets afbrengen (afleiden), het gesprek van iets afwenden.

Adjectief: dialogisch, aanpapperig, aanspreekbaar.

Naamwoord: gesprek, leergesprek, topgesprek, omgangstoon, onderhoud, entrevue, aanpapping, aanpapperij, samenspraak, tussenspraak, kout, tafelgesprek, tafelkout, avondgesprek, avondkout, boomavond, vriendenkout, praat, praatje, buurpraatje, koffiepraatje, bitterpraatje, babbeltje, keuveling, gekeuvel, gekout, gekoos, gekwezel, redekaveling, redewisseling, redenering, palaver, een woordje apart, apartje, tête-à-tête, conversatie (kon...), causerie, pourparler, alleenspraak, monoloog, tweespraak, dialoog, aanspreekbaarheid, aanknopingspunt, aanhechtingspunt, aanspreekvorm, aanspreektitel, kletstafel, gesprekstechniek.

kouter, keuvelkous, pratersbaas, causeur, causeuse, interlocutor, aangesprokene, gespreksleider, -ster.

Spreekwoord: een woordje op zijn pas is zo goed als geld in de tas; der timmerlieden kout is van het timmerhout; de derde man brengt de spraak (de praat) aan; was er geen weer, dan was er geen conversatie meer.

< >