Sophistae - σοφισταί, in het algemeen geleerden; de naam werd toegepast op hen die in een of ander vak van wetenschap uitmuntten, of er eene bepaalde studie van maakten. Ook wijsgeeren werden oudtijds zoo genoemd, Pythagoras zou zichzelf het eerst den naam van φιλόσοφος gegeven hebben.
Ten tijde van en na Pericles traden in vele grieksche steden, vooral te Athene, onder den naam van sophisten mannen op als leermeesters in alles wat voor het praktische leven, vooral voor den staatsman en redenaar noodig is. Zij vonden grooten bijval, ook bij de uitstekendste mannen van hun tijd, vormden vele leerlingen en lieten zich goed betalen.
Daarentegen vonden vele voorstanders van het oude, dat men de wetenschap verlaagde, door haar aan praktische doeleinden dienstbaar te maken, en welsprekendheid, als eene kunst aangeleerd, werd altijd met wantrouwen beschouwd; men meende dat zij zoo tot niets konde dienen, dan om met een schijn van wijsheid te pronken en recht en waarheid te verdraaien. En inderdaad, hoewel vele oudere sophisten zich op wetenschappelijk gebied verdienstelijk gemaakt hebben (Protagoras, Gorgias, Hippias, Prodicus), waren hunne navolgers over het algemeen niets anders dan rhetoren, wier onderwijs zich grootendeels tot de mededeeling bepaalde van allerlei kunstjes, waardoor men, misbruik makend van de leer van Protagoras over het betrekkelijk juiste van iedere meening, zoowel voor als tegen iedere zaak kon spreken.
De tegenstand, dien de sophisten van Socrates en diens leerlingen, vooral van Plato, ondervonden, is de oorzaak geweest, dat men hen lang ten onrechte als aanhangers eener wijsgeerige richting met zekere gemeenschappelijke leerstellingen beschouwd heeft, en dat men hun, naar aanleiding van de weinige uitdrukkingen van sophisten, die bekend zijn, een voor zedelijkheid en godsdienst verderfelijk stelsel heeft toegedicht, dat zij in werkelijkheid nooit verkondigd hebben.