Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 07-06-2019

Satira

betekenis & definitie

Satira - oud satura, eigenlijk: een allegaartje. Eene lanx satura was een schotel met allerlei spijzen gevuld, oorspronkelijk quae referta variis multisque primitiis sacris Cereris inferebatur.

Vervolgens werden gedichten van verschillenden, weinig samenhangenden inhoud met dezen naam bestempeld en wordt de naam satura toegepast op de fescennische kluchten en de atellaansche boertspelen. Ennius bracht eene wijziging hierin.

Zijne saturae hadden wel de oude afwisseling van vorm en maat, doch waren van meer ernstigen inhoud. Den grooten overgang echter tot het hekeldicht vormen de satiren van Lucilius (180–103), die in zijne schilderingen een critiseerenden toon aansloeg en aan Horatius tot voorbeeld heeft gestrekt.

Zoo werd de satire een soort van causerie met hekelenden toon, bij Horatius vroolijk en luimig, bij Persius en Iuvenālis scherp of bitter. Niet alle satiren waren in versmaat, M.

Terentius Varro (116–27) schreef proza en poëzie dooreen, door hem zelven saturae Menippeae genoemd, omdat hij de voor ons verloren geschriften van den cynischen wijsgeer Menippus tot voorbeeld nam. De varroniaansche satirenvorm vond o. a. navolging bij Seneca en in het Satyricon van Petronius, doch de hekelende strekking, die aan Varro’s geschriften vreemd was gebleven, kreeg de overhand.

In de grieksche literatuur komt de satire niet voor; vandaar zegt Quintilianus: satira quidem tota nostra est.

< >