Pausanias - Παυσανίας, 1) zoon van Cleombrotus, regeerde over Sparta als voogd van Plistarchus, den zoon van Leonidas. Hij verwierf grooten roem als opperbevelhebber van het grieksche leger in den slag bij Plataeae (479), tuchtigde daarna Thebe, dat met de Perzen geheuld had, onderwierp Cyprus en veroverde Byzantium. Hier geraakte hij weldra onder den invloed van perzische zeden en gewoonten, hij nam de kleeding en de manieren van een perzisch satraap aan, en maakte zich door zijn overmoed zoo gehaat, dat ook daardoor de grieksche bondgenooten zich van Sparta afscheidden en de hegemonie aan Athene aanboden.
Hij knoopte met Xerxes onderhandelingen aan, vroeg zijne dochter ten huwelijk, en bood aan hem de heerschappij over Griekenland te bezorgen. Van verschillende kanten aangeklaagd, dat hij zich meer als tyran dan als strateeg gedroeg, werd P. teruggeroepen, en ofschoon hij vrijgesproken werd, werd hem het opperbevel ontnomen. Op eigen gezag keerde hij echter naar Byzantium terug, en door de Atheners van daar verdreven, zette hij van Colonae uit zijne onderhandelingen met Xerxes voort, totdat hij opnieuw teruggeroepen werd (469).
Wederom waren er duidelijke bewijzen dat hij met den perzischen koning heulde, ook werd gezegd dat hij de Heloten tot opstand aangespoord had, toch durfden de ephoren hem nog niet te straffen, totdat zij door een van de vertrouwden van P. een brief van hem aan Xerxes in handen kregen en in de gelegenheid gesteld werden hem met eigen mond den inhoud er van te hooren bevestigen. Toen hij gevangen genomen zou worden, vluchtte hij in den tempel van Athēna Chalcioecus, daar werd hij ingesloten, het dak werd van den tempel afgenomen, de deuren dichtgemetseld en zoo stierf hij van honger. Op het oogenblik, waarop hij den geest zoude geven, werd hij uit den tempel gedragen om het heiligdom niet te bezoedelen (468).—De geheimzinnigheid, waarmede deze zaak op echt spartaansche wijze door de ephoren behandeld werd, is de oorzaak, dat reeds in de oudheid velen aan het verraad van P. getwijfeld hebben, en ook sommige nieuweren zijn van meening, dat de ephoren zelf het gerucht er van verbreid hebben om de ware beweegredenen van hunne handelwijze, welke die dan ook mogen geweest zijn, te bedekken.—2) kleinzoon van den vorigen, had de koninklijke waardigheid gedurende de ballingschap van zijn vader Plistoanax (444–426), en volgde hem na zijn dood op (408).
Gedurende de burgertwisten te Athene na afloop van den peloponnesischen oorlog, werd hij met een leger gezonden om de 30 tegen Thrasybūlus te helpen; in plaats daarvan bewerkte hij echter, hetzij uit sympathie voor de atheensche democraten of om Lysander tegen te werken, dat de democratie hersteld werd en de 30 Athene moesten verlaten. Reeds dit werd hem toen zeer kwalijk genomen, en toen hij nu in het begin van den corinthischen oorlog door te laat op de afgesproken plaats te komen de oorzaak was van de nederlaag bij Haliartus (395), werd hij in staat van beschuldiging gesteld; hij vluchtte naar Tegea, waar hij in 385 stierf.—3) Macedoniër, die Perdiccas II vruchteloos de regeering betwistte (450).—4) koning van Macedonië, die door Amyntas onttroond werd (393).—5) Macedoniër, die na den dood van Perdiccas III (360) aanspraak op de regeering maakte; hij werd door de Thraciërs ondersteund, maar toen Philippus hen voor zich had gewonnen, moest P. van zijne eischen afzien.—6) een van de lijfwachten van Philippus van Macedonië, dien hij om persoonlijke grieven vermoordde; hij vluchtte, maar werd gevat en gekruisigd.—7) ὁ περιηγητής, een Lydiër, die onder Hadriānus en de Antonijnen te Rome leefde. Hij beschreef in 10 boeken eene reis door het grootste gedeelte van Griekenland, waarbij hij vooral let op oude gebouwen en gedenkteekenen en hunne godsdienstige of artistieke beteekenis; daarnevens vermeldt hij verscheiden geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden.
Of hij inderdaad alle plaatsen zelf bezocht heeft, die hij beschrijft, is twijfelachtig; in ieder geval heeft hij niet alleen zijn eigen waarnemingen te boek gesteld, maar ook oudere schrijvers als bronnen gebruikt. Het werk is ontstaan tusschen 161 en 177.—8) van Caesarēa in Cappadocië, leerling van Herōdes Atticus, leeraar der welsprekendheid te Athene en te Rome in de tweede eeuw na C.