Palaestīna - Παλαιστίνη = land der Philistijnen, Philistaei, Φιλισταῖοι, die langs de kust der Middellandsche zee van de aegyptische grenzen N.waarts tot aan den berg Carmel woonden. Later werd de naam uitgebreid over het binnenland, tot zelfs over het transjordaansche gedeelte van het joodsche land. Over zijne geheele uitgestrektheid werd Pal. verdeeld in de volgende landschappen: ten W. van den Jordaan: Galilaea in het N., Samaria in het midden en Judaea in het Z.
Het overjordaansche land werd Peraea geheeten; hetM. gedeelte werd Batanaea of Basan (het weeke, vruchtbare land) genoemd en langs de rivier meer in het bijzonder Gaulonītis; het Z. deel heette Galaädītis (het harde, ruwe land). Onder Salomo had het rijk der Israëlieten zijne grootste uitgebreidheid, het reikte toen tot aan den Euphraat. Nog bij Salomo’s leven echter ging Syria weder verloren, en na zijn dood splitste zich de staat in twee deelen; het rijk der 10 stammen, dat in 722 door Salmanezer werd vernietigd, en dat van Juda, waaraan Nebukadrezar in 588 een einde maakte. Onder Cyrus werd het land perzisch, onder Alexander d. G. macedonisch. Na diens dood kwam het in den beginne onder Aegypte, was een tijd lang een twistappel tusschen dit rijk en Syrië, tot het eindelijk onder Antiochus III aan Syrië bleef. De poging van Antiochus IV Epiphanes, om den mozaischen eeredienst met geweld door den griekschen te doen verdringen, had een opstand ten gevolge, en van 130 tot 64 vormde Pal. nogmaals een vrijen staat onder het vorstenhuis der Maccabaeën. Broedertwisten tusschen Aristobūlus en Hyrcānus hadden de inmenging der Rom. ten gevolge. Zie verder Herōdes en Herōdes Agrippa.