Herōdes - Ἡρώδης, bijgenaamd de Groote, een Idumaeër van geboorte, werd in 37 door M. Antonius tot koning van Judaea aangesteld. Om zijne macht te bevestigen, huwde hij eene afstammeling der Makkabaeën, Mariamne, die om hare schoonheid bekend was.
Met rom. hulp weerde hij de Syriërs af, nam Jerusalem in, dat hij verfraaide, en waar hij den tempel liet afbreken en veel schooner en grooter herbouwen, maar bleef toch bij de Joden als Edomiet en overweldiger gehaat. Hij beging ongehoorde wreedheden, zooals den bethlehemschen kindermoord, de uitroeiing der Makkabaeën; ook zijne vrouw en twee zijner zonen liet hij ombrengen. Hij stierf in het jaar na Christus’ geboorte (v. a. echter 4 v.
C.) en liet drie zoons na, die ieder van Augustus een stuk van huns vaders gebied kregen. De oudste, Archelāus, werd ethnarch van Judaea, Samaria en Idumaea; doch reeds 6 na C. werd hij door den keizer afgezet en verbannen, en zijn land onder een procurator bij de provincie Syria ingedeeld. De tweede zoon, Herodes Antipas, kreeg Galilaea en Peraea als tetrarch, en werd in 39 na C. door Caligula verbannen.
Hij was het, die Johannes den Dooper aan de wraak zijner gemalin opofferde.
Om zijn slimheid wordt hij door Jezus de vos genoemd (Lucas 13, 32). De derde, Philippus, werd tetrarch van de overjordaansche gewesten Trachonītis, Auranītis, Batanaea, Graulonītis en Ituraea, en bleef dit tot aan zijn dood, 34 na C.