Marsicum bellum - aldus genaamd omdat de Marsi er het hoofdvolk van waren, ook wel bellum Italicum of bellum sociorum genoemd. De trotschheid, waarmede Rome na Carthago’s val de italische bondgenooten bejegende, had diepen wrok opgewekt, die nog werd aangevuurd, toen de pogingen van M. Livius Drusus en anderen, om hun het burgerrecht te verschaffen, verijdeld werden.
Een aantal volken van samnietischen stam, Marsen, Paeligners, Lucaniërs, Campaniërs, vereenigde zich tot een bond, zij maakten Corfinium tot hunne bondshoofdstad onder den naam Italica, en kozen een senaat, twee consuls en 12 praetoren. Twee jaar lang werd er met verbittering gestreden. Slag op slag werd geleverd.
De voornaamste aanvoerders der bondgenooten waren Pompaedius Silo, C. Papius Mutilus, Vettius Cato, Pontius Telesīnus, Marius Egnatius. Onder de rom. veldheeren onderscheidden zich Cn.
Pompeius Strabo (consul in 89) en L.
Cornelius Sulla, eerst als praetor, in 88 als consul. Reeds in den winter van 90 waren de Romeinen door den dreigenden afval van Umbria en Etruria genoodzaakt, door de lex Julia van den consul L.
Julius Caesar aan de trouwgebleven bondgenooten, die het wenschten, het burgerrecht te geven. In het begin van 89 volgde daarop de lex Plautia Papiria van de volkstribunen M. Plautius Silvanus en C.
Papirius Carbo, die het burgerrecht schonk aan alle Italianen ten zuiden van de Po, die zich binnen 60 dagen bij den praetor urbanus opgaven. Verder de lex Pompeia van Cn.
Pompeius Strabo, waarbij het ius Latii aan de Transpadāni gegeven werd.
Deze maatregelen braken het verzet. Toch duurde de strijd ook nog in 88 voort. Midden-Italië was een toonbeeld van verwoesting; honderdduizenden waren omgekomen, Samnium was bijna ontvolkt, vooral Sulla had er op onmenschelijke wijze huis gehouden.