Diocles - Διοκλῆς, 1) zoon van Orsilochus, koning van Pherae.—2) van Megara, om zijne dapperheid na zijn dood als heros vereerd; te zijner eere vierde men te Megara jaarlijks het feest Διόκλεια.—3) een van de vorsten te Eleusis, die door Demēter in de mysteriën onderwezen werden.—4) van Phlius, dichter der oude attische comedie.—5) demagoog te Syracuse tijdens den peloponnesischen oorlog, aan wien vooral de barbaarsche behandeling der atheensche krijgsgevangenen geweten wordt. Na afloop van den oorlog tegen de Atheners bewerkte hij de wetten in democratischen geest, en men verhaalde, dat hij zichzelf van het leven beroofd zou hebben, omdat hij in strijd met zijn eigen wet gewapend in de volksvergadering gekomen was (vgl. Charondas).
Na een ongelukkig gevechttegen de Carthagers (409) werd hij verbannen, doch spoedig teruggeroepen.—6) van Carystus, beroemd geneesheer vóór den tijd van Aristoteles.—7) van Peparēthus, grieksch geschiedschrijver uit de 3e eeuw, die over de oudste geschiedenis van Rome schreef. Zijn werk heeft Fabius Pictor (Fabii no. 25) als bron gebruikt.—8) rhetor uit den tijd van Augustus.