Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid

Z.C. de Boer, J.G. Schlimmer (1910)

Gepubliceerd op 18-06-2019

Demetrius

betekenis & definitie

Demetrius - Δημήτριος, 1) Poliorcētes, Πολιορκητής, zoon van Antigonus I, geb. 337, onderscheidde zich reeds vroeg in de oorlogen, die zijn vader tegen de andere veldheeren van Alexander te voeren had. Hij streed met afwisselend geluk tegen Ptolemaeus en Seleucus (z. Antigonus no. 1), en verwierf zijn bijnaam door de uitvinding van merkwaardige belegeringswerktuigen, waardoor hij de stad Salamis op Cyprus tot de overgave dwong, nadat

hij de vloot van Ptolemaeus, die aan de belegerden hulp kwam brengen, geheel verslagen had. Na deze dubbele overwinning nam hij, evenals zijn vader, den titel van koning aan (306). Na een mislukt beleg van Rhodus (304) trok hij naar Athene, vanwaar hij vroeger (307) de macedonische bezetting verjaagd had, maar dat thans weder door Cassander bedreigd werd; bij zijne komst trok Cassander zich terug, en D. bleef te Athene, waar hij, door het volk met overdreven eerbewijzen overladen, zich aan allerlei uitspattingen overgaf, totdat Antigonus, door het bondgenootschap van Cassander, Ptolemaeus, Lysimachus en Seleucus bedreigd, hem naar Azië terugriep. Met den slag bij Ipsus (301), waarbij Antigonus sneuvelde en D. slechts met een klein gedeelte van het leger kon vluchten, scheen alles voor hem verloren te zijn, vooral daar de Atheners weigerden hem in hunne stad te ontvangen, maar snel besloten deed hij een aanval op de kustlanden van Thracië, en verbond hij zich, zoodra er onder zijne vijanden oneenigheid begon te ontstaan, met Seleucus, wien hij zijne dochter tot vrouw gaf. In Syrië kwam spoedig daarop eene verzoening tusschen D. en Seleucus en hunne tegenpartij tot stand. D. verzamelde opnieuw een leger en eene vloot en trok naar Griekenland (296), waar hij Salamis, Aegīna en Athene innam en de Spartanen overwon.

Vervolgens door Alexander, den jongeren broeder van koning Antipater van Macedonië, te hulp geroepen, verjoeg hij Antipater, maar ook Alexander liet hij dooden, waarna hij tot koning van Macedonië uitgeroepen werd (293). Met geluk streed hij tegen de oproerige Boeotiërs en tegen Pyrrhus van Epīrus, maar de groote toebereidselen, die hij maakte om de aziatische landen van zijn vader te heroveren, riepen een nieuw bondgenootschap van Seleucus, Lysimachus en Ptolemaeus tegen hem in het leven, en voor het tot een gevecht kwam, werd D., die om zijn hoogmoed en heerschzucht bij de Macedoniërs gehaat was, door zijn leger verlaten, zoodat hij moest vluchten (288). Van Griekenland uit zette hij aanvankelijk met geluk den oorlog voort, maar in het volgende jaar werd hij in het land van Seleucus door eene zware ziekte overvallen en was hij genoodzaakt zich over te geven. Seleucus hield hem tot zijn dood (283) te Apamēa gevangen. D. was een man van buitengewone bekwaamheid in den oorlog, vol geestkracht in tegenspoed en gevaar, daarbij was hij fijn beschaafd en kon hij in den omgang zeer aangenaam zijn, maar door overmoed, onbezonnenheid en zekere neiging tot het avontuurlijke en buitengewone kon hij van zijne voortreffelijke eigenschappen geen partij trekken en stierf hij als gevangene, betrekkelijk jong, deels van hartzeer, deels ten gevolge zijner uitspattingen.—2) D.

II, koning van Macedonië, zoon en opvolger van Antigonus Gonātas, regeerde 239–229 onder voortdurende oorlogen met de naburige volken.—3) D. Soter, Σωτήρ, zoon van Seleucus Philopator, leefde tot zijn 23ste jaar als gijzelaar te Rome. Na den dood van Antiochus IV (165) ging hij, zonder toestemming, maar misschien niet tegen den wensch van den senaat, naar Syrië, waar hij zijn neef Antiochus V dwong hem de regeering af te staan. Wegens zijne wreedheid en dronkenschap gehaat, sneuvelde hij in een gevecht tegen Alexander Balas (150).—4) D. Nicātor, Νικάτωρ, zoon van no. 3, die een tijd lang als gijzelaar te Rome geleefd had, stiet Alexander Balas door de hulp van Ptolemaeus Philomētor van den troon (145), maar kon zich nauwelijks tegen de voortdurende opstanden zijner onderdanen en tegen Antiochus VI staande houden.

In een oorlog tegen de Parthen, dien hij aanvankelijk met geluk voerde, werd hij krijgsgevangen gemaakt en eerst een krijgstocht, dien zijn broeder Antiochus tegen de Parthen ondernam, gaf hem de vrijheid en de regeering weder (130); toen hij echter in zijn rijk terugkwam moest hij spoedig weder voor Alexander Zabina vluchten en werd hij door handlangers van dezen of door zijne vrouw Cleopatra (no. 7) vermoord (126).—5) D. Εὔκαιρος, vierde zoon van Antiochus Grypus, streed met Antiochus X om de regeering van Syrië; in een strijd tegen zijn broeder Philippus werd hij door diens bondgenooten, de Parthen, gevangen genomen; hij stierf als gevangene (94).—6) D. Phalēreus, Φαληρεύς, leerling van Theophrastus. Door Cassander werd hem het bestuur van Athene opgedragen, dat hij van 317–307 zoo verdienstelijk waarnam, dat het dankbare volk hem 360 standbeelden oprichtte. Toen echter Demetrius Poliorcētes de Macedoniërs verjoeg, moest hij als een misdadiger vluchten. Hij begaf zich naar Thebe en van daar naar Aegypte, waar hij bij Ptolemaeus Lagi groote achting genoot; Ptolemaeus Philadelphus verbande hem echter naar Boven-Aegypte, waar hij in 283 aan de gevolgen van een slangebeet stierf.

Hij was niet alleen als staatsman, maar ook als wijsgeer, redenaar en dichter beroemd; van zijne talrijke geschriften is echter niets overgebleven.—7) van Pharus, stadhouder van koningin Teuta (z. a.) op Corcȳra. Door verraad won hij de gunst der Rom. en kreeg hij, na afloop van den illyrischen oorlog, het geheele gebied dat vroeger door de Illyriërs veroverd was (228). Later tegen de Rom. in opstand gekomen, werd hij verjaagd en moest hij naar Philippus van Macedonië vluchten (219).—8) D. Belliēnus, vrijgelatene van een anderen D., verwekte onlusten bij de Intimilii, die door Caelius op last van Caesar met geweld onderdrukt moesten worden.—9) van Scepsis (± 150), schrijver van een werk over de antiquiteiten uit den tijd van den trojaanschen oorlog (Τρωικὸς διάκοσμος) in 30 boeken. Zijn mededeelingen omtrent de ligging van het homerische Troje zijn eerst door de opgravingen op het einde der vorige eeuw wederlegd.—10) D. Syrus, leeraar der welsprekendheid, wiens lessen Cicero te Athene bijwoonde.—11) van Magnesia, tijdgenoot van Cicero, schreef o.a. een boek over dichters en schrijvers, die door gelijkheid van naam dikwijls met elkaar verward werden.—12) van Gadara, vrijgelatene en gunsteling van Pompeius.—13) gunsteling van Caesar, na wiens dood hij door Antonius tot stadhouder van Cyprus benoemd werd.—14) van Sunium, leefde 40–90 na C. te Rome, waar hij als cynisch wijsgeer in hoog aanzien stond.

< >