Consules - ὕπατοι. Na de verdrijving der laatste koningsfamilie uit Rome werd het consulaat ingesteld. Dit ambt werd telkens door twee mannen gedurende een jaar waargenomen.
Stierf er een, dan werd in zijne plaats een ander gekozen, consul suffectus. Zij werden gekozen in de centuriaatcomitiën. Hun titel, uit con en sul saamgesteld (op de wijze van ex-sul), beteekent zooveel als samengaanden, ambtgenooten.
Als erfgenamen der koninklijke macht hadden zij de insignia daarvan: toga praetexta, sella curulis, lictores. Zij vervulden ook den werkkring des konings, totdat door de instelling der censuur en der praetuur een deel hunner werkzaamheden op afzonderlijke magistraten overging. Te Rome riepen zij den senaat bijeen, zaten daarin voor en voerden de genomen besluiten uit.
Hunne rechtsmacht was beperkt door de provocatio, doch in oogenblikken van gevaar werd hun somtijds door den senaat buitengewone, dictatoriale macht verleend door de formule: videant consules, ne quid respublica detrimenti capiat.
In het leger was hunne macht nagenoeg onbeperkt; de krijgseed werd door de soldaten aan hen gedaan (iurare in verba consulis). De aanvaarding van hun ambt moest met bepaalde plechtigheden geschieden:auspiciën, een offer op het Capitool, eene plechtige senaatszitting, viering der feriae Latinae. Wie deze formaliteiten verzuimde, zooals in 217 Flaminius, werd door velen gerekend eigenlijk geen consul te zijn. Tweemaal is het consulaat geschorst, de eerste maal in 451 door de instelling der decemviri legibus scribundis, de tweede keer in 445 door de instelling van tribuni militum consulari potestate. Door een der leges Liciniae Sextiae (z. echter aldaar) in 367, werd bevolen, dat één der consuls uit de plebejers zou gekozen worden. In 172 werd het consulaat voor de eerste maal door twee plebejers bekleed.
De dag, waarop de consuls hun ambt aanvaardden, is in verschillende tijden verschillend geweest, sinds 222 echter was het geregeld de 15de Maart, sinds 153 (z. Fulvii no. 13) geregeld de 1ste Januari. Sulla bepaalde, dat de consuls gedurende hun ambtsjaar in Rome moesten blijven, en eerst na afloop daarvan pro consule naar eene provincie mochten gaan. In de laatste halve eeuw der republiek komen enkele afwijkingen voor. Zoo werd in 52 Pompeius tot consul sine collega gekozen.
Onder de keizers werd het consulaat eene schijnvertooning. De benoeming geschiedde in den regel voor twee maanden; de eerste van elk jaar heetten consules ordinarii, de volgende suffecti. Macht was er niet meer aan verbonden; het was alleen om de eer te doen en om later den titel van consularis te kunnen voeren. Om de eerzucht te bevredigen, benoemden de keizers soms wel oud-consuls titulair, consulares honorarii.—Consul designatus was hij, die tot consul gekozen was, maar zijn ambt nog niet aanvaard had. Met opzet liet men de verkiezing eenigen tijd aan de aanvaarding voorafgaan, opdat de benoemden tijd zouden hebben zich op de hoogte der zaken te stellen.